Historia brevis rerum generalium

[Gaens & De Grauwe 2006]100-102 : Sint-Jansdal te Zelem bij Diest, 1328-1796 (Domus Diestensis)
In 1328 kregen de priors van Herne en Kiel opdracht om een stichting te Zelem te onderzoeken. De eigenlijke stichters waren Gerard, heer van Diest, en zijn echtgenote, Johanna van Vlaanderen. Medestichter was Johannes van Raetshoven, executeur-testamentair van Maria van Loon, de eerste echtgenote van Gerard. De dochter van de graaf van Loon had de wens geuit een nieuw klooster te stichten. Waarschijnlijk kwamen de eerste monniken uit Herne en Brugge.
Al snel bleken de stichtingsgoederen niet voldoende te zijn en de uitbreiding van de bezittingen was ook niet volgens verwachtingen. Er was slechts plaats voor een zevental monniken, en het generaal kapittel moest in 1368 interveniëren. Er waren slechts enkele schenkingen en giften; keizer Karel IV stelde echter wel de kartuis vrij van belastingen in 1357. De Hernse kartuizerbroeder Gheraert verblijft op het einde van de veertiende eeuw als hospes te Zelem, waardoor de bibliotheek al zeer vroeg onder meer een kopie van de Historiebijbel bezat.
Hoewel de Zelemse kartuizers volgens de Luikse bisschop Jan van Beieren rond de eeuwwisseling nog steeds in kenliken armoede leefden, maakte het klooster onder het prioraat van Henricus van Coesfeld (1394-1401), Everardus van Heussen (1401-1407) en Gozewijn Comhaer (1408-1415) een enorme economische en culturele hausse mee. Onder meer dankzij de hulp van het kapittel van Luik en Jan van Beieren, kwamen de kartuizers – grotendeels door aankoop uit eigen middelen – in het bezit van de heerlijkheid Zelk in Brabant en de heerlijkheid Herkingen in Zeeland. Deze laatstgenoemde gronden verwierven ze samen met de regulieren van het Windesheimer klooster Rugge bij Brielle. Ze zouden nog eeuwenlang een belangrijke bron van inkomsten vormen.
Tijdens de periode van het schisma, kregen de Zelemse priors van urbanistische zijde voorname opdrachten. In 1405 staken prior Everardus van Heusden en visitator Henricus van Coesfeld het kanaal over om de Engelse provincie te bezoeken. Henricus van Coesfeld, een begenadigd auteur, was eveneens bepalend voor het beëindigen van het schisma in 1410. Prior Goswinus Comhaer van Deventer, die later procurator van de Grande Chartreuse, definitor op één of meerdere generale kapittels, en nog later bisschop in IJsland zou worden, kreeg door de hertogen van Brabant ook een politieke functie toebedeeld. In 1414 werd hij door Antoon van Bourgondië, hertog van Brabant, tot tweemaal toe naar de Duitse keizer Sigismund gezonden om er vredesonderhandelingen te voeren. Het klooster werd daarvoor door de hertog rijkelijk beloond. Goswinus behoorde ook tot de delegatie van de hertog op het concilie van Konstanz.
In de eerste helft van de vijftiende eeuw werd de Zelemse kartuis een "huis van edelen" genoemd, onder meer door de intredes van Henricus Maurik, uit een Gelders adellijk geslacht, de Zeeuwse edelen en broers Dirk en Jan van Brederode en Jan van Montengies, genaamd van Haemstede. Deze nazaat van de Zeeuwse ridder en veldheer "Witte" van Haemstede, trad in 1410 bij de Zelemse kartuizers in en werd er prior van 1421 tot 1422 en vicaris in 1430. Daarna werd hij prior in Herne van 1430 tot ca. 1435 en stierf als gewone monnik in zijn profesklooster in 1447. De edelen Reinier van Schoonvorst, heer van Zichem, en Hendrik van Diest, heer van Rivieren, verbleven te Zelem als provenier. Minstens even belangrijk waren echter de intredes – rechtstreeks of vanuit Monnikhuizen – van jongeren uit Windesheims-Devote kringen en de stedelijke milieus van enkele Noord-Nederlandse en Duitse Hanzesteden.
Tussen 1408 en 1422 speelden de Zelemse monniken een grote rol bij de Brabantse kloosterslotbeweging: ze waren betrokken bij de stichting en insluiting van het klooster Besloten Hof te Herentals van de orde van Prémontré, de Windesheimer kloosters van reguliere kanunniken van Bethlehem te Herent bij Leuven, Ten Troon te Grobbendonk en Mariënhage te Woensel bij Eindhoven, en het klooster van reguliere kanunnikessen Luciëndal te Sint-Truiden.
In de eerste decennia van de vijftiende eeuw was er eveneens sprake van bouwwerken op de Sint-Jansberg. Middelen daarvoor kwamen onder meer uit enkele belangrijke giften van de hertogen van Brabant, enkele Brabantse edelen en Diestse burgers. Vandaag is de kapittelzaal het enige volledig overgebleven restant uit die periode. In 1440 was het aantal bewoners opgelopen tot 18 monniken, 1 convers, 3 donaten, 2 reddieten en enkele knechten.
De periode van bloei nam ongeveer een einde met de Zelemse monnik Petrus Dorlandus (1454-1507), een belangrijk auteur aan wie door sommige historici – waarschijnlijk onterecht – het auteurschap van Elckerlyc is toegeschreven. Daarna zakte de kartuis tot aan de reformatie langzaam weg tot een provincialistisch klooster; weinig monniken speelden nog een rol van betekenis, in of buiten de orde.
In 1582 werd het klooster verwoest door de troepen van de prins van Oranje. Met financiële hulp van de aartshertogen Albrecht en Isabella konden de kartuizers in 1616 een gedeeltelijk heropgebouwd klooster betrekken. Vanaf dan verbleven er gemiddeld slechts een zevental monniken. In de loop van de zeventiende eeuw werd nog verder gebouwd, onder meer aan het nog bestaande poortgebouw uit 1647.
Dankzij de ligging van Zelem in het prinsbisdom Luik, ontsnapte de kartuis aan de opheffing door Jozef II in 1783, omdat Luik niet tot de Oostenrijkse Nederlanden behoorde. Na de Franse annexatie van onze gewesten, in 1796, werd het klooster dan toch opgeheven.