Modus aedificationis

Meestal zijn kartuizerkloosters vrij groot en volgens een identiek grondplan opgetrokken. De eerste conventen waren bestemd voor twaalf monniken en tien à vijftien broeders, maar stilaan slonk het aantal broeders, terwijl het aantal monniken toenam, zodat we kloosters kregen die vierentwintig monniken konden herbergen. Kartuizerkloosters liggen ver van de bewoonde wereld en zijn vaak omgeven door bosrijke gebieden om de afzondering nog beter te waaarborgen. Op bepaalde tijdstippen hebben echter stadskartuizen bestaan, wat ernstige problemen in verband met de eenzaamheid veroorzaakte. Een grote ingangspoort met aan weerszijde respectievelijk het gastenkwartier en de buitenkapel leidt over het voorplein naar het kleine pand of het kleine claustrum. Daaromheen liggen de kerk, de refter, de kapittelzaal, de cel van de prior en de bibliotheek. Een trap leidt naar het broederkwartier, waar ook de cel van de procurator is. Daarachter ligt dan het grote pand of grote claustrum met de cellen van de andere monniken. Rechts of links, naargelang van de bouwmogelijkheden, bevinden zich de ateliers der broeders, waaronder de wasplaats, de smidse, de bakkerij en vroeger ook de brouwerij. De kluis, het eigenlijke centrum van het kartuizerleven en het meest typische van een kartuis, is een huisje waarbinnen het grootste gedeelte van het leven van de monnik zich afspeelt. Beneden zijn er twee werkplaatsen en een tuin; boven bevinden zich twee kamers: de eerste heet het Ave Maria, omdat daar een Mariabeeldje staat waar de monnik even vóór bidt telkens hij zijn kluis binnengaat; de tweede kamer is het cubiculum, de eigenlijke woonplaats, waar de kartuizer een groot gedeelte van het officie bidt, waar hij eet, studeert en slaapt. De broeders, die meer handenarbeid doen dan de koormonniken, hebben maar één ruime woonkamer, waar ze bidden, lezen, eten en slapen. Het werk verrichten ze buiten hun cel in de verschillende werkplaatsen van het klooster, in de moestuin of in het bos.
...