Historia brevis rerum generalium
[Danneels 2014] : Van de stichting tot eind 16de eeuw 1
De eerste vermelding van de Onze-Lieve-Vrouwekapel dateert al van 1148. In dat jaar verleende Nicolaus, aartsbisschop van Kamerijk, vanuit zijn bisschoppelijke stad de voogdij over de kerk van Herne met haar appendicia: Tholobecca, capella Sancte-Mariae, capella Sancti-Petri, capella Sancti- Amandi en capella Sancte-Aldegundis, aan de abt van de Sint Aubertusabdij.
Uit een akte van 1212 blijkt dat de kapel reeds gekend was door de heren van Edingen en dat een kapelaan er reeds dagelijks de mis opdroeg. Engelbert van Edingen besliste om een rente van 40 cijns te storten voor het eeuwigdurend onderhoud van een Godslamp op het altaar van O.-L.-Vrouw met daarbij de levering van een kaars voor de dagelijkse misviering. We weten met zekerheid dat op zondag 17 september 1228 de cistercienzer Johannes, titulair aartsbisschop van Mitylène en de hulpbisschop van Kamerijk de kerkwijding heeft goedgekeurd met instemming van Godefroid, bisschop van Kamerijk. Deze laatste kende trouwens aflaten toe aan allen die naar de kapel kwamen om te bidden op de dag van de kerkwijding en gedurende het octaaf van dit feest. Op 1 augustus 1307 ontving Walter II, heer van Edingen, van Johannes, abt van de Sint Aubertusabdij uit Kamerijk, die namelijk ook de parochierechten over Herne bezat, de goedkeuring voor een project om een klooster te kunnen stichten op de plaats van het bedevaartsoord van O.-L.-Vrouwekapel aan het Dierickxhof te Herne. Er dient te worden opgemerkt dat in vernoemde goedkeuring geen sprake was aan welke kloosterorde Walter II de kapel wenste toe te vertrouwen. Dit was dus nog niet uitgemaakt en bleef op dat moment nog een open vraag waarom de testamentuitvoeders tenslotte de kartuizerorde kozen. Onder de testamentuitvoerders van Walter II waren er een paar mensen die, via familiebanden, connecties hadden met de kartuizerorde. In de eerste plaats was er zijn moeder, Marie van Rethel. Binnen het graafschap van dit adelgeslacht, dat teruggaat tot de Karolingische periode, lag het kartuizerklooster van Montdieu. Het werd gesticht circa 1135, dus binnen de legislatuur van Guigo, 5de prior van de Grande Chartreuse en opsteller van de Consuetudines. Montdieu had al snel een grote vermaardheid. Zo werd het geroemd door Bernardus van Clairvaux en Willem van Saint-Thierry, die zijn beroemde brief Ad fratres de Monte Dei, beter gekend als de Gulden brief aan de kartuizers van Montdieu richtte. Diverse leden van de adellijke familie Rethel waren weldoeners van het klooster van Montdieu. In niet minder dan 6 manuscripten van Montdieu vindt men een aantekening over de “domina de Anguien” (dame of vrouwe van Edingen).
Wanneer Walter II in 1310 stierf, liet hij de amper opgestarte stichting aan zijn testamentuitvoerders na voor de uitoefening ervan, nl. aan zijn moeder Marie van Rethel, aan zijn neven Geraard, de heer van Sotteghem en Arnould van Edingen, heer van Préaux, aan de abt Johannes van Kamerijk2 en aan Guillaume, pastoor van Edingen.
Volgens het testament van de stichter werden aan het toekomstige klooster de volgende bezittingen toegewezen:
- al de bezittingen die toebehoorden aan de O.-L.-Vrouwekapel;
- 15 bunders grond;
- een jaarlijkse cijns van 8 zilverlingen en enkele rente inkomsten;
- als hoofdbonus zorgde hij voor een jaarlijkse rente van 100 Doornikse ponden op de gronden van Gages en Evioel (Neermarke in Tollembeek);
- ook op een derde van de rechten van de watermolen en een vijver gelegen te Schiebeek;
- een legaat van 600 pond dat was bestemd voor de verderzetting van de opbouw.
De testamentuitvoerders van de overledene legden een zekere voorkomendheid aan de dag betreffende het vervullen van zijn laatste wens. In december 1313 werden de aanbevelingsbrieven voor het stichten van een nieuw klooster naast de bestaande O.-L.-Vrouwekapel afgeleverd door een dame van Edingen en Geraard van Edingen, heer van Sotteghem, aan de kartuizer prior Robert [de Bray]. Intussen hadden de testamentuitvoerders een document opgesteld waarin alle door de stichter genomen schikkingen voor het nieuwe klooster werden bevestigd en dit in naam van de jonge Walter III op datum van 1314. Dit is het document dat door de monniken voortaan werd beschouwd als het stichtingsdocument van het huis van Kapelle.
Vervolgens diende men de goedkeuring van de bisschop van Kamerijk te bekomen voor de oprichting van een nieuw klooster en om de mis te mogen celebreren in de kapel van O.-L.-Vrouw van het Dierickxhof. In 1314 was het dan zover, zodat de eerste monniken uit de nabije kartuizerkloosters van Valenciennes, Saint-Omer, Noyon en Montdieu naar Herne kwamen. De eerste prior verkreeg de toelating op 27 september 1314 (= sabbati post festum beati Remigii anno Domini M°CCCXIIII). Hierin gaf bisschop Petrus van Kamerijk het recht aan de kartuizers om missen te celebreren in de O.-L.-Vrouwekapel, welke vanaf dan dienst deed als kloosterkerk. “Lettre van orlove dat wy missen moghen doen ende doen doen in onse kerke ... Datum Cameraci sabbati post festum beati Remigii anno Domini M°CCCXIIII°.S.”.
Marie van Rethel gaf een schenking om op haar kosten een klokkentoren en een cel voor de sacrista of koster van het klooster te bouwen plus 300 Doornikse ponden bestemd voor het levensonderhoud van de kartuizer die deze cel zou bewonen en daar bovenop gaf ze nog twee kelken. Domine Marie de Angia, qui fecit fieri cellam sacriste et campanile. Et dedit trecentas libras turonenses antiquas pro redditibus emendis ad sustentacionem unius monachi et duos calices et ducenta antiqua scuta de suo testamento. Marie van Rethel overleefde maar kort de komst van de kartuizers in Herne. Ze stierf op 20 maart 1315 en liet in haar testament nog een legaat van 200 ecus of oude Franse schilden na aan de kartuizers.
Gezien de bescheiden middelen die voorhanden waren in de eerste decennia bestond het klooster waarschijnlijk uit een beperkte groep van monniken. De eerste prior was Robert [de Bray]. Zijn naam werd vermeld in een akte van 1314 waarin Geraard van Edingen, heer van Sotteghem toestemming gaf om de bezittingen en de rentes aan het nieuwe kartuizerklooster af te staan. De hoofdbekommernis van prior Robert en zijn directe opvolgers was om voldoende middelen te zoeken, in de vorm van schenkingen, om de levensvatbaarheid van de nieuwe stichting te garanderen. Naast de verworven gronden, waarvan de opbrengsten het dagelijkse voedsel verschafte, waren de giften voornamelijk aangewend om het klooster op te bouwen. Een blik op het cartularium laat zien dat de kartuizers niet enkel in eigen streek maar ook uit de omgeving van Brussel, Geraardsbergen en land van Aalst schenkingen ontvingen.
Zijn opvolger Jan van Meldert werd in een akte van 30 mei 1317 vernoemd en bleef vermoedelijk tot 1321 prior. Nadien werd hij prior te Antwerpen tot 1329 om dan naar Zelem te gaan waar hij prior bleef tot 1336. Na Jan van Meldert volgde Joannes Adam van 1321 tot zeker 1324 maar mogelijk tot 1328. Zijn procurator Joannes van Bouchout ging in 1324 naar Antwerpen om er de eerste prior te zijn en keerde naar Herne terug in 1328 als opvolger van Joannes Adam tot 1332. Onder zijn prioraat deed Margaretha van Coudendale een belangrijke schenking voor de bouw van een nieuwe cel.
Wie de volgende priors waren is onzeker omdat het bronnenmateriaal verschillende namen citeert zonder jaartallen. Na hen kwam Joannes van Maldegem, die sinds 1318 als eerste prior van Brugge dienst had gedaan. Hij was de schoonbroer van Margaretha van Edingen, dochter van Walter II. Waarschijnlijk werd deze Joannes van Maldegem samen met Joannes van Bouchout, prior te Antwerpen, belast met de opdracht om de voorwaarden te gaan controleren voor een nieuw kartuizerklooster te Zelem. Deze startte in 1328 en een deel van de monniken kwamen uit Herne. In 1329 werden beide priors door de prior van Valenciennes vergezeld om na te gaan of Sint Martens Lierde aan de modaliteiten voldeed om er ook een klooster op te starten.
Dat het een onrustige tijd was maakte dat de kartuizers aan het generaal kapittel toelating gingen vragen om een refugiehuis te verwerven. In het cartularium staat: “Dit es een copie van een oerlove van Cartusien om tconvent uit te trekenne alst noet es”, gevolgd door een Latijnse akte met de goedkeuring van de prior-generaal Clair de Fontenay
in 1341. In deze periode situeerde zich de strijd tussen Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen en Albrecht van Beieren, graaf van Henegouwen. Daardoor werd het Land van Edingen door de Vlaamse troepen aangevallen. Zeger II van Edingen was tevens betrokken in de twist rond de opvolging in het graafschap Henegouwen. Doordat hij zich tegen de kandidatuur van Albrecht van Beieren verzette, liet deze hem in 1364 gevangennemen en onthoofden. Door deze gevaarlijke situatie waren de kartuizers genoodzaakt om zich te Brussel in veiligheid te brengen. Dankzij de hulp van o.m. de patriciërs Jan Taye en Lodewijk Thonijs, trachtten ze hier in een moeilijke behuizing hun dagelijks leven en werk verder te zetten. Uit de contacten aldaar vroegen beiden patriciërs aan dom Petrus Naghel om verschillende werken in het Diets te vertalen. Jan Taye vroeg Naghel om een vertaling van de historische Bijbelboeken naar het Middelnederlands. Lodewijk Thonijs vroeg hem om de regel van Benedictus te vertalen en dit voor zijn zuster, benediktines in de abdij te Vorst. De meest productieve kopiisten uit deze periode, zijnde de Tweede Partie-kopiist en de Necrologium-kopiist, waren hierbij nauw betrokken. Hoogstwaarschijnlijk is de hand van een van hen deze van dom Petrus Naghel.
Walter IV had de Hernse kartuizers toegestaan om de oude kapel van O.-L.-Vrouw uit te breiden. “... concessit nobis prolongare ecclesiam a parte posteriori, contra reclamationes populi”, en dit ondanks het protest van de buurtbewoners. Het kartuizerklooster bleef een huis waar men zijn laatste rustplaats dacht te vinden, zoals bijv. ridder Joannes Struve, ridder van Cortenbeke die in de kapel van O.-L.-Vrouw begraven werd in 1356. Om dergelijke gedachtenis van overledenen te vieren legden de kartuizers een lijst aan, de Anniversaria privata. Walter IV werd door Lodewijk II van Male aangesteld als maarschalk van Vlaanderen en hij trad krachtdadig op tegen de rebellerende Gentenaars. Bekend was hij ook door zijn optreden tegen Geraardsbergen in 1381, waarbij zijn leger de stad brandschatte en plunderde. Als wraakneming belegerden de Vlaamse troepen uit Gent en Geraardsbergen niet enkel Edingen maar verjaagden ze ook de kartuizers uit hun klooster en namen de prior gevangen. Walter IV werd evenwel nog hetzelfde jaar 1381 in een door Gentenaars opgezette hinderlaag gedood. Zijn oom Lodewijk van Edingen volgde hem op. In de loop van 1384 leefden de graafschappen Vlaanderen en Henegouwen op voet van oorlog. Daar Herne in het grensgebied lag besloten de kartuizers om tijdelijk een veiliger onderkomen te zoeken in Brussel. Maar het was Margaretha van Brieg, echtgenote van Albrecht van Beieren en gravin van Henegouwen, die de Hernse kartuizers bescherming aanbood te Bergen. De kartuizers verbleven er verschillende jaren voor ze het veilig achten om naar hun klooster terug te keren.
Na het overlijden van paus Gregorius XI, ontstond in deze periode binnen de kerk een splitsing. Kort na het aantreden van de nieuwe paus Urbanus VI, werd zijn verkiezing betwist en kozen een aantal kardinalen een tegenpaus, nl. Clemens VII die zich in Avignon vestigde. Hierdoor ontstond het Westers schisma dat heel de kerk in twee kampen scheurde. Ook binnen de orde werden de kartuizers voor de keuze gesteld ofwel de zijde kiezen voor het Franse kamp van Urbanus VI ofwel de Clementijnse kant. Paus Clemens had de kartuizerprior van Napels, Joannes van Bari aangezocht om kloosters voor zijn kamp te winnen. De Grande Charteuse bevond zich onder de invloed van de Urbanisten, maar Vlaanderen onder toedoen van hun graaf Lodewijk van Male neigde naar de ander kant. In de eerste periode koos Herne voor de Roomse strekking, maar na het overlijden van Lodewijk van Male werd Filips de Stoute, de jongste zoon van Jan II koning van Frankrijk, door zijn huwelijk met Margaretha van Male, de nieuwe landsheer. Dit feit vormde de basis voor de kentering binnen de Hernse kloostergemeenschap om vanaf 1390 voor de Fransgezinde paus van Avignon te kiezen. De wisseling gebeurde niet rimpelloos en de interne discussie kan gedeeltelijk gevolgd worden in het handschrift SN 12.857 (Wenen, Österreichische Nationalbibliothek).
In 1377 had Filips de Stoute de wens geuit om een kartuizerklooster te stichten in zijn residentiestad Dijon. Hiervoor trok hij een groot bedrag uit en liet er op zijn kosten verschillende kunstenaars uit zijn hofhouding aan werken. Uit devotie zoals het in die tijd gangbaar was wilde hij er ook begraven worden in een kartuizerhabijt. Als hertog Filips de Stoute in 1404 plots te Halle stierf kwam iemand van zijn gevolg naar Herne om er een pij op te halen, waarin de afgestorvene werd overgebracht.
Voor de hoger aangehaalde uitbreiding van de oude O.-L.-Vrouwekapel waren er pas voldoende beschikbare middelen om met de werken te starten onder het prioraat van Joannes van Atrecht. Deze laatste was door het generaal kapittel als nieuwe prior aangesteld. Op datzelfde kapittel van 1411 werd de provincie Picardië opgesplitst in provincies Picardiae propinquoris en Picardiae remotioris. Praktisch alle Nederlandssprekende huizen kwamen zo in één en dezelfde provincie en dit maakte de visitaties een stuk eenvoudiger en ook werden de afstanden hierbij verkleind. Joannes van Arras werd tot convisitator benoemd in 1414 en later in 1430 tot visitator. In 1418 werd de nieuwe kerk (ecclesia nova) ingewijd. Naast de kerk werd het klein pand grondig herbouwd onder leiding van de Brusselse architect Gilles Van den Bossche (Egidius Joes), die tevens had meegewerkt aan de Sint-Goedelekathedraal te Brussel en de toren van de kerk van Herne in 1440 herbouwde na de verwoesting ten gevolge van een blikseminslag. In die periode dat hij als bouwmeester werkte voor de kartuizers, beschikte hij binnen het klooster over een huisje. Hij bewoonde het tot aan zijn overlijden op 10 februari 1460. Daarnaast was hij ook jaren weldoener van het klooster. Dankzij zijn tussenkomst werd de kloosterkerk o.m. verrijkt met een zevental gepolychromeerde stenen beelden, zoals de H. Catharina en de H. Ursula, alsook met panelen van de gekruisigde Christus en met een voorstelling van het visioen van Sint Gregorius. Hij kreeg een begraafplaats in de sacristie. De Hernse kartuizers konden in deze periode rekenen op financiële steun van o.m. Lodewijk Thonijs en de Henegouwse gravin.
In 1430 werd Joannes van Montignies, profes en vicaris van het klooster te Zelem, in Herne verkozen als prior. Hij was de broer van Floris van Haamstede, burggraaf van Zeeland. Hij liet enkele cellen bouwen en ook een buitenkapel ter ere van O.-L.-Vrouw (sacellum Beatae Mariae foris), waar hij haar beeld liet plaatsen, zodat de mensen er konden komen bidden. Hierdoor stelde hij in 1433 een einde aan de publieke toegang van de kerk, want dit druiste in tegen de regels van de orde en door het in gebruiknemen van de nieuwe kerk konden de monniken in de beslotenheid van hun gemeenschap hun officies bidden.
In 1435 benoemde het generaal kapittel Gerardus Naghel, geboren te Delft, als prior. Hij was een vroom man en was voor de strikte observantie. Hij leefde rigoureus naar de regel, niet enkel voor zichzelf maar eiste het ook van zijn medebroeders. Dat dit niet steeds in goede aarde viel liet zich uiteraard voelen. Een ander oud gebruik rond de O.-L.-Vrouwekapel was een processie. Dit bracht telkens een volkstoeloop met zich mee. In 1436 ontstonden er ongeregeldheden met een doodslag tot gevolg. Dit bracht prior Gerardus Naghel ertoe om aan de heer van Edingen, Lodewjk van Luxemburg-Saint-Pol, te vragen om deze processie af te schaffen, wat hem werd toegestaan ondanks protest van het volk. In 1437 verkreeg dom Gerardus misericordia en leefde verder als eenvoudige monnik tot aan zijn overlijden op 1 januari 1471, na 40 jaar kartuizer te zijn geweest.
In 1437 verkozen de Hernse kartuizers Laurentius van Musschezele, geboren te Aalst, tot hun nieuwe prior. Als rector aan de kapittelschool, was hij tevens kanunnik-deken van het kapittel te Haaltert, dat afhing van de Sint-Martenskerk te Aalst. Met andere woorden was hij een goed bemiddeld man, met een eigen huis, in zijn geboortestad. Toen hij te kennen gaf dat hij zich in het klooster wou terugtrekken en al zijn bezittingen zou verkopen, trachtten zijn vrienden hem van dit idee af te brengen, maar zijn besluit stond vast. Hij verkocht zijn inboedel omdat hij wenste zonder enig bezit het monnikenleven te omarmen. Zijn vrienden kochten alles op en gaven het hem terug. Er restte hem maar één oplossing, het wegschenken aan de minderbegoeden van de stad. Zo maakte hij in 1432 de voettocht naar Herne, zelfs zonder geld om nog een pint bier te kunnen kopen, vertelde de kroniekschrijver. Het was onder prior Joannes van Montignies dat hij binnentrad. Dom Laurentius begon dankzij de spaarzaamheid van zijn voorgangers met goed gevulde schuren en kelders. Zijn vroomheid was ook snel gekend en leverde hem heel wat sympathie op. Dit vertaalde zich ook in materiële en geldelijke steun van o.m. de heer van Edingen, Lodewijk van Luxemburg-Saint Pol. Zo liet dom Laurentius nieuwe kerkramen plaatsen en drie of vier nieuwe cellen bouwen. Hij liet de oude kapel van O.-L.-Vrouw vergroten en in 1442 kwam de hulpbisschop van Kamerijk voor de wijding van het altaar. Op hetzelfde moment werd eveneens het altaar voor de H. Ursula en de Elfduizend Maagden ingewijd evenals het altaar in de sacristie. In 1447 waren de altaren voor de H. Barbara en de H. Catharina in de kerk klaar. In tussentijd werd dom Laurentius geplaagd met een infectieziekte. Hij weigerde de verzorging van een dokter die hertogin Margaretha had gestuurd. Hierdoor verkreeg hij in 1445 misericordia en werd vicaris van de nieuwe prior Henricus van Loen. Deze functie zou hij nog 32 jaar vervullen tot aan zijn overlijden op 3 december 1477. Gedurende zijn leven was hij niet enkel de raadgever voor zijn medebroeders maar ook voor de heer van Edingen en de hertogin van Bourgondië, Margaretha van York. Deze laatste kwam meermaals in Herne op bezoek (1472 en 1476) en bracht zelfs haar stiefdochter hertogin Maria van Bourgondië in haar gevolg mee naar het kartuizerklooster.
Henricus van Loen was een latere roeping. Geboren te Leuven in 1406, studeerde hij aan de pas opgerichte universiteit in 1425 en behaalde er als een van de eerste de graad van magister artium en een baccalaureaat in de theologie. Samen met Nicolaas van Valkenisse stichtte hij de pedagogie “Porco” (Het Varken). In november 1437 werd hij rector van de universiteit. Op 19 juli 1441 legde hij zijn ambt neer en keerde de wereld de rug toe om zich naar het voorbeeld van Bruno tot God te richten. Dat de Hernse kartuizers al snel zijn capaciteiten zagen, valt af te leiden uit het feit dat hij kort na zijn professie in 1442 vicaris werd benoemd. Drie jaar later volgde hij Laurentius van Musschezele op als prior. In 1447 werd hij aangezocht om de hervorming van het Wilhelmietenklooster “Ter Sterren” te Aalst in goede banen te leiden. Zijn bekwaamheid was al even snel opgemerkt in de Grande Chartreuse want in 1449 koos men hem als convisitator van de provincie. Kort na 1450 uitten de Brusselse stadssecretaris Adriaen Dullaert samen met de amman, Jan van Edingen, heer van Kestergat, de wens om nabij de stad een kartuizerklooster te kunnen stichten. Tijdens het generaal kapittel werd een opdracht gegeven aan de priors van Herne, Gent en Antwerpen om de stichtingsvoorwaarden te gaan bekijken. Het was Henricus van Loen die in 1456 als rector en nadien als prior van het klooster te Scheut werd aangesteld. Hij bleef er 19 jaar alvorens naar Herne te kunnen terugkeren. Onder het prioraat van Henricus traden er verschillende studenten van de universitaire pedagogie “Het Varken” binnen te Herne. Een van hen was Cornelius van der Weyden, zoon van Rogier van der Weyden. Ook deze laatste zou een weldoener voor het klooster zijn, net als voor het klooster te Scheut.
Vervolgens zien we dat iemand uit Tollembeek, met name Arnoldus Beeltsens, in mei 1456 in het klooster binnentrad. Hij had gestudeerd aan de Latijnse school van de broeders van het gemene leven te Geraardsbergen bij meester Simon Vlecoton uit Zwolle. In 1460 werd hij priester gewijd. Hij ontpopte zich als een bekwaam kopiist en het is dankzij hem dat we een groot deel van de kloostergeschiedenis kennen. Het was namelijk hij die startte met het schrijven van de Chronca Domus Capellae, waaraan hij werkte tot aan zijn dood op 18 februari 1490. Arnoldus Kaerman, afkomstig uit Steenhuize, was een medestudent van dom Arnoldus Beeltsens. Nadien studeerde dom Kaerman te Leuven waar hij Henricus van Loen leerde kennen. In 1449 deed hij zijn intrede te Herne na het neerleggen van zijn professoraat. Hij werd in 1456 prior in opvolging van dom Henricus van Loen, functie die hij bleef uitoefenen tot zijn overlijden op 12 februari 1481. In 1457 leverde Gerard Brilis de vierdelige bijbel af, welk door prior Henricus besteld was, maar pas onder het prioraat van dom Kaerman klaar kwam. Deze vierdelige bijbel bevindt zich tegenwoordig in de abdij van Malmesbury (G.B.). Dom Arnoldus was de sleutelfiguur in de stichting van het kartuizerklooster te Delft en hiervoor onderhandelde hij met Frank van Borselen.
De uitstraling van Herne bleef groot want onder dom Henricus was ook de magister artium Jacob van Borselen na een onderwijscarrière in 1475 als kartuizer ingetreden. Hij werd door zijn medebroeders in februari 1481 gekozen om dom Arnoldus op te volgen. Zijn prioraat duurde amper een jaar en enkele maanden, want het generaal kapittel van 1482 aanvaardde zijn ontslag. Wel kreeg hij de functie van hulpvicaris bij de Brugse monialen, welke hij tot 1494 uitoefende. Hiervan ontheven kon hij naar Herne terugkeren en de rest van zijn leven als eenvoudige monnik verder aan God wijden tot aan zijn overlijden op 15 augustus 1499.
In Herne werd hij opgevolgd door Gaspardus vander Stock, zoon van de Leuvense stadssecretaris Gilles vander Stock. Vóór zijn intrede studeerde hij aan de Leuvense universiteit en behaalde de graad van magister artium. Hij trad binnen in het Hernse kartuizerklooster op 8 december 1444. In 1456 diende hij naar Scheut te gaan, eerst als vicaris en vanaf 1458 als procurator tot hij in 1470 naar Delft ging als initiator. Van 1480 werd hij er prior tot 1482. Na het generaal kapittel van 1482 verkozen de Hernse monniken hem tot hun nieuwe prior. Functie die hij tot zijn overlijden op 7 oktober 1495 bleef uitoefenen. Tijdens de opstand van de stad Gent tegen keizer Maximiliaan in 1485, ging hij er samen met de prior van Zelem, en met de prior en procurator van Scheut over een mogelijke vrede onderhandelen. De Gentenaren hielden hen 7 weken gevangen. Onder zijn prioraat waren er te Herne 20 religieuzen, één novice, 4 conversen en 2 donaten. Drie professen van Herne verbleven elders als hospes.
Bij het begin van dom Gaspardus’ prioraat overleed in het kasteel te Edingen op 25 oktober 1482 Peter II van Luxemburg, heer van Edingen, zoon van Lodewijk . Het was zijn wens om bijgezet te worden in de kloosterkerk. In de middeleeuwen was het niet ongewoon dat men dit spreidde over verschillende kerken. Zo werd het lichaam van Peter II overgebracht naar de abdij van Haplincourt en zijn hart te Herne begraven o.m. in de aanwezigheid van de bisschop van Kamerijk, Henri de Berghes, de abt van Sint-Aubertus van Kamerijk en heel wat edelen, waaronder Antoine Rolin, grootbaljuw van Henegouwen. Het grafschrift luidt: “Chy gist le coeur de très-hault et très-puissant seigneur Pierre de Luxembourg, conte de St-Pol, de Liney, de Conversan, de Brienne de Marle, de Soissons, visconte de Meaulx, sr d’Anghien, d’Oysy, de Rhodes, de Ghistelle, de Bourbourg, de Warneton, de Dunkerke, de Gravelinne, des tolieux de Bruges, chastellain de Lille, etc. Qui trespasses en sa ville d’Anghien, le xxve jour du moins d’octobre l’an mil iiijc iiijxx ij”. Zijn schoonzoon Filips van Kleef die gehuwd was met Françoise van Luxemburg werd de nieuwe heer van Edingen. Samen waren ze begunstigers van ons klooster met talrijke giften. Zo lieten ze op hun kosten een nieuwe muur omheen het klooster metselen. Na het overlijden van Gaspardus vander Stock koos de Hernse kartuizergemeenschap Joannes van Etterbeke als nieuwe prior. Hij was door dom Arnoldus Kaerman aanvaard in 1473. Zijn prioraat duurde slechts 5 jaar daar hij overleed op 30 juli 1500. Tijdens zijn bestuur vroeg hij twee religieuzen uit de abdij van Saint-Ghislain ( bij Boussées) om de monniken de kunst van de kalligrafie te leren.
De volgende verkozen prior was ook een profes van het huis van Herne, met name Carolus Serraes. Hij was afkomstig uit Gent en neef van Gilles de Platea, een van de stichters van het kartuizerklooster van Leuven. Na zijn studies aan het college “De Valk” te Leuven trad hij op 10 januari 1481 te Herne binnen. Hij was een tijdje vicaris en werd in 1495 aangesteld als prior van het klooster te Valenciennes. Na het overlijden van dom Joannes van Etterbeke in juli 1500 kozen de Hernse kartuizers dom Carolus als hun prior en keerde hij dus terug naar zijn huis van professie. Zijn prioraat van 32 jaar ging met een aantal moeilijkheden gepaard die voornamelijk hun oorsprong vonden in de gebeurtenissen buiten het klooster. In 1531 kon hij zijn gouden kloosterjubileum vieren. Hij werd getroffen door blindheid en verkreeg misericordia uit zijn functie als prior. Dom Carolus leefde verder als eenvoudige monnik tot aan zijn dood op 5 januari 1541. Op 11 november 1500 werd Joannes van de Maude als novice aanvaard, nadat hij al op 30 oktober het kartuizerklooster van Leuven had bezocht. Eén jaar later legde hij zijn professie als kartuizer af. Net als zijn broer, Livinus van de Maude], die zijn voorbeeld zou volgen en in 1507 te Sint-Martens-Lierde intrad, was hij begeesterd door het humanisme. Hij schreef in navolging van dom Arnoldus Beeltsens aan de kroniek. Zijn stijl is een stuk levendiger. Hij verwerkte er ook verschillende epigrafen in. Net als zijn broer trad hij in correspondentie met humanisten. Zo zijn er nog twee brieven van Erasmus bewaard welke hij aan dom Joannes Ammonius zond evenals ook enkele die zijn broer hem stuurde. Door zijn interesse voor de studie van Erasmus werd Ammonius verdacht van sympathieën voor de ideeën van Luther. In 1529 werd hij hiervoor gesanctioneerd en belandde een tijd in de kloostergevangenis. Toen op 23 november 1503 hertogin Margaretha van York in haar paleis te Mechelen overleed, was in haar laatste wilsbeschikking opgenomen dat zij niet enkel te Mechelen begraven wenste te worden, maar dat haar ingewanden dienden bijgezet te worden in de kartuizerkerk te Scheut en haar hart in het Hernse klooster. Ook werd er voor haar een grafschrift ingemetseld op de plek waar het loden kistje werd begraven met volgende tekst: “Chy gist le coeur de tres haulte tres exellente et tres puissante princesse, madama Marguerite Dangleterre, ducesse de Bourgongne, de Brabant, et,. qui trespassa l’an de nre Seigneur”. Op donderdag 8 oktober 1514 verzamelden de kartuizers van O.-L.-Vrouwekapel zich rond hun prior dom Carolus Serraes om samen het tweede eeuwfeest van de stichting van het klooster te Herne plechtig te vieren. Prior Carolus Serraes werd tijdens zijn bestuur met de financiële veranderingen van het land geconfronteerd. Het beleid van Keizer Karel V zocht extra inkomsten en dus werden er nieuwe taksen en belastingen gecreëerd. Bij het edict van 18 mei 1515 werd een amortisatiebelasting, met terugwerkende kracht (40 jaar), op alle verworven en vermeerderde geestelijke goederen opgelegd. Daar vroeger de geestelijkheid en kloosters hiervan vrijstelling genoten en hun rijkdom hierdoor eerder groeide, werd het plots moeilijk om in alle engagementen te blijven voorzien, zoals de steun aan minderbedeelden. Ook de parochiale armentafels en andere instellingen werden getaxeerd. Dankzij de tussenkomst van Filips van Kleef konden de kartuizers tijdelijk rekenen op een gunstigere regeling. Maar de lasten begonnen te wegen op de financiële toestand van het klooster, gezien Herne steeds met bescheiden middelen had kunnen bestaan. In 1527 zag de prior zich verplicht om een deel van het kerkelijk zilverwerk te verkopen. Na de dood van Françoise van Luxemburg en die van haar echtgenoot Filips van Kleef, heer van Ravenstein, in 1528, werd haar zuster Maria van Luxemburg dame van Edingen. Zij was in 1487 hertrouwd met François de Bourbon en was hierdoor gravin van Vendôme geworden. Bij een bezoek aan haar geboortestad in 1528, hield ze met haar gevolg ook even halte bij het kartuizerklooster, om uit devotie te kunnen bidden bij het graf met het hart van haar vader Peter II. Dit vormde enig probleem voor de monniken want het was niet geoorloofd dat vrouwen het klooster mochten betreden. Samen met het kerkbezoek wenste gravin Maria een onderhoud met de kartuizers om hen te bedanken omdat ze voor haar voorouders baden. Prior Carolus Serraes weigerde haar de toegang tot het eigenlijke klooster zolang hijzelf hiervoor geen toelating had van de visitatoren. De maatschappelijke verhoudingen ondergingen ook wijzigingen die het interne kloosterleven beroerden. De opkomst van de kritische houding ten overstaan van de Kerk als instituut en de mistoestanden binnen de geestelijkheid lieten van zich horen via de proteststemmen. In 1504 had prior Carolus Serraes moeilijkheden met de hospes dom Jacobus van Woldercum. Deze kartuizer was blijkbaar om disciplinaire maatregelen tijdelijk vanuit het kartuizerklooster van Amsterdam naar Herne overgeplaatst. In 1509 besliste het generaal kapittel om nog drie andere monniken van Amsterdam naar Herne te zenden. Ook eigen professen lieten hun kritische stem horen, zoals Joannes Ammonius. Hij werd als hospes naar Leuven overgeplaatst en keerde in 1526 terug naar Herne. Het generaal kapittel van 1529 liet hem weten dat hij zich moest schikken naar de richtlijnen van zijn prior. In de kroniek liet dom Joannes Ammonius zich verschillende keren uit over het feit dat prior Carolus te strikt was.
De opvolgers van dom Carolus waren achtereenvolgens Judocus Herbos (prior 1532-1533), afkomstig uit Asse, Sebastianus Peeters (prior 1533-1546) geboren te Amsterdam, Joannes van Assche (prior 1546-1549), Martinus de Beir uit Edingen (prior 1549-1556), de Brusselaar Arnoldus vander Linden (prior 1556-1557) en Nicolaus le Cauchie uit Marcq (prior 1557-1559) die allen met dezelfde precaire situatie bleven kampen. Livinus vander Haghen, mogelijk uit Herne zelf, was achtereenvolgens koster, vicaris en procurator te Herne. Ging dan enige tijd als hospes naar het klooster te Lier, tot hij in 1559 verkozen werd als opvolger van dom Nicolaus le Cauchie. Onder zijn bestuur zien we verschillende monniken muteren naar andere huizen. Op 27 augustus 1566 werd er op de Herhout te Tollembeek door een protestantse predikant een hagepreek gehouden. De groep wenste blijkbaar de daad bij het woord te voegen en met zo’n vierhonderd personen trokken ze naar het kartuizerklooster. Ze bestormden de kerk en vernielden altaren, beelden en een deel van het boekenbezit.
Kort hierop overleed dom Livinus op 11 september 1566 en dom Joannes Baert, vicaris te Brugge, werd tijdelijk als rector aangesteld, wat in het volgende jaar door het generaal kapittel niet werd bevestigd omdat het besliste hem als prior te Gent te benoemen. En de procurator te Gent, dom Andreas Loodt, kreeg in dezelfde carta van 1567 de opdracht om als nieuwe prior naar Herne te gaan. Tot zijn taak behoorde de herstelling van het klooster. Maar gezien de niet zo beste financiële toestand en de woelige tijd duurde het tot 1569 voordat Martinus Cuperus, suffragaanbisschop van Kamerijk, op 7 en 8 juli 1569 de altaren opnieuw kon komen wijden. In 1570 stuurde het generaal kapittel dom Andreas naar Monnikenhuizen bij Arnhem. Hij overleed in exil op 3 september 1592 in het kartuizerklooster te Keulen. Op 20 juni 1570 besloten de Hernse monniken om dom Nicolaus Huart, een profes uit eigen huis en geboren te Marcq tot nieuwe prior te kiezen. Hij was circa 1556 ingetreden en van 1559 tot zijn verkiezing procurator geweest, waardoor hij de financiële situatie waarin het klooster zich bevond goed kende. De carta van het generaal kapittel zond hem in 1577 naar de zwaargetroffen kartuizergemeenschap van Zierikzee. Judocus de Moor, een seculier priester afkomstig uit Bergen-op-Zoom, was in mei 1573 te Herne ingetreden en werd in dezelfde carta van 1577 als nieuwe prior aangeduid. Hij gaf de kartuizers van Scheut in 1578 onderdak als gevolg van de repressie na de slag bij Gembloux en de massale vlucht uit Brussel. In de paastijd dienden op hun beurt de Hernse kartuizers zich binnen de stad Edingen in veiligheid te brengen en hadden in hun vlucht het retabel van het hoofdaltaar samen met andere kunstvoorwerpen en het archief naar Bergen laten overbrengen. Bij hun terugkeer was de kerk onbruikbaar voor de officies en dienden de monniken deze in de O.-L.-Vrouwekapel te vieren. De carta van 1580 zond dom Judocus de Moor naar het kartuizerklooster van Luik als prior, waar hij op 11 december 1581 stierf. Diezelfde carta wees dom Laurentuis van Rotselaer, een Hernse profes, als opvolger aan. Dom Laurentuis verbleef op dat ogenblik in het klooster te Tückelhausen (Duitsland), maar was daar reeds voordat zijn benoeming aankwam overleden.
Dom Laurentius Hernse collega Andreas van Dorpe, met wie hij in Tückelhausen hospes was en in 1580 procurator te Erfurt, kwam in datzelfde jaar naar Herne terug. Bij zijn aankomst had een protestants garnizoen uit Ninove het klooster reeds in juli 1580 zwaar gebrandschat in hun weg om Edingen te belegeren. De kerk, sacristie, kapittelzaal, kapel van het H. Kruis en een deel van het klein pand waren in de vlammen opgegaan. Het vrouwengastenkwartier en de paardenstallen waren vernield, evenals de cellen van de prior en de procurator, de kamers van de conversen en donaten. Dezelfde dag brandde het hof van Schiebeek met de watermolen en het hof ten Ezelenberg af. Op 13 maart 1581 werd de parochiekerk aan de vlammen prijsgegeven. Dom Andreas van Dorpe werd dan ook eerst rector, gezien de onbewoonbaarheid van het klooster. In 1582 gaf het generaal kapittel hem het bevel om het klooster zo snel mogelijk te restaureren. Dankzij de intrede van de donaat Adrianus Cosijns, die heel wat gronden te Appelterre aan het klooster schonk, kwamen er middelen vrij om de restauratiewerken te financieren. Toch zou het nog tot 1590 duren voor de werken echt begonnen. In 1593 keerde de monniken terug. Op 27 augustus 1594 ontstond er te Edingen in de Borrestraat aan de brouwerij van Arend Recten brand. Het vuur sloeg snel over zodat de hele straat tot aan het huis Sassegnies, de kerk van de Augustijnen met hun magazijn en stallen mee afbrandden en verder gans de Augustijnenstraat tot aan de markt en alle winkels langs de kant van de hallen. Aan de andere zijde sloeg het vuur over in de Zilverstraat langs de Hernestraat tot aan de Hernepoort. In deze brand verloren de kartuizers hun huis in de nabijheid van de vismarkt. In het totaal gingen er een negentigtal huizen in de vlammen op. Tijdens de heropbouw gebeurden de officies in de provisorisch herstelde oude kerk. Men werkte met tussenperioden aan de restauratie van de kerk en op 5 oktober 1596, het vigliefeest van de H. Bruno, konden de monniken opnieuw het broederkoor gebruiken voor hun officies. In het begin van 1600 was het monnikenkoor klaar en kenden de diensten terug hun normale beloop in de kloosterkerk.
[Gaens & De Grauwe 2006]93-95 : Onze-Lieve-Vrouwe-Kapelle te Herne bij Edingen 1314-1783 (Domus Capellae)
Het was de laatste wil van Walter II, heer van Edingen, om een klooster te stichten. De stichters, Walter III van Edingen en Gerard van Zottegem, kozen na zijn dood voor de kartuizerorde. Gerard van Zottegem, één van de executeurs-testamentair, stond goederen en renten af tot onderhoud van de nieuwe gemeenschap. De eerste monniken kwamen in 1314 van Valenciennes, Noyon en Saint-Omer.
In de loop van de veertiende eeuw werden de gebouwen geleidelijk voltooid, vooral dankzij steun van de Brusselse bankiersfamilie Thonis, Willem van Reijghersvliete en Egidius en Elisabeth Naghel, de ouders van de kartuizer Petrus Naghel, die eveneens weldoeners waren van de Kielse kartuis. Petrus Naghel was prior te Kiel van 1362 tot 1365 en te Herne van 1366 tot 1369. Tijdens deze periode ontpopte Herne zich tot een belangrijke leverancier van Middelnederlandse geestelijke handschriften in de streek van Brussel. Talrijke vertalingen naar het Middelnederlands werden gerealiseerd. Hedendaags onderzoek heeft de beruchte Bijbelvertaler van 1360, die tussen 1357 en 1388 een haast onwaarschijnlijke reeks vertalingen van geestelijk werk uit het Latijn maakte, met een Hernse kartuizer geïdentificeerd. Nog recenter onderzoek heeft aangetoond dat men deze vertaler wel eens met de Hernse kartuizer Petrus Naghel zou kunnen gelijkschakelen. Onder meer de Historiebijbel, de eerste bijbelvertaling naar de volkstaal, werd door deze kartuizer gemaakt.
Voor de overlevering van de werken van de wonderbare mysticus Jan van Ruusbroec (1293-1381) was de Hernse kartuizer Broeder Gheraert van grote betekenis. Ruusbroec bezocht de Hernse kartuis in de jaren 1360-1362, op uitnodiging van zijn bewoners. Gheraert kopieerde werken van Ruusbroec, en leverde bovendien één van de oudste getuigenissen over het leven van de Brabantse mysticus.
In 1384 moesten de monniken hun klooster verlaten, op de vlucht voor plunderaars die de streek onveilig maakten. Zij vonden een toevlucht in Brussel bij de familie Thonis, en daarna te Bergen bij Margareta van Briey, hertogin van Henegouwen. Onder de priors Joannes van Arras (van 1411 tot 1430) en Johannes van Montengies (van 1430 tot ca. 1435) werd gestart met het bouwen van een nieuw kloostercomplex, met financiële ondersteuning van Louis Thonis, van de hertogin van Henegouwen en van de Brusselse architect Gillis Vanden Bossche.
De Hernse kartuis kwam tot grote bloei in de vijftiende eeuw. Het zou steeds één van de belangrijkste kloosters blijven in de provincie. De kartuis van Delft werd in 1470 vanuit Herne gesticht. In 1487 telde het klooster 21 monniken, 3 conversen en 3 donaten.
Vanaf 1500 was er echter een geleidelijke achteruitgang te merken. Op 27 augustus 1566 werd het klooster met de grond gelijk gemaakt door de geuzen. De heropbouw duurde tot 1569, maar in 1578 en in 1580 werd het klooster opnieuw door protestanten verwoest. De monniken waren nu in ernstige financiële moeilijkheden, en konden pas in 1593 terugkeren en met de heropbouw starten.
De monniken ondervonden in de zeventiende eeuw herhaaldelijk ongemak van de spanningen tussen de Spaanse en Franse troepen, die oogsten en bezittingen plunderden. Na de vrede in 1713 kwam er meer rust. Men kon in 1716 het gastenkwartier voltooien — vandaag het enige, in goede staat, overgebleven gebouw. In 1783 werd het klooster door Jozef II opgeheven.
[De Grauwe 2005b]98-100 : Chartreuse de la Chapelle à Hérinnes
Fondée en 1314. La construction, commencée avant la fondation officielle, fut continuée tout au long du XIVe siecle. Les fondateurs furent Gérard de Zottegern et Gauthier III d’Enghien. L’ordre des chartreux jouissait d’une excellente renommée étant l’ordre le plus purement contemplatif. Le beau-fils de Gérard de Zottegem avait un frère chartreux et ainsi l’ordre était-il connu par ce fondateur. Les premiers moines vinrent de Valenciennes, Noyon et Saint-Omer.
Tout au long du XIVe siècle affluèrent des dons, mettant les religieux dans la possibilité de terminer la construction des bâtiments conventuels. En même temps, augmentèrent les biens immobiliers des chartreux: soit par les dons, soit par des échanges, soit encore par des achats. Citons parmi les bienfaiteurs, les parents du prieur Pierre Naghel; la famille des banquiers bruxellois Thonis et Guillaume van Reijghersvliete. Pendant le Grand Schisme d’Occident, la Chapelle, après avoir été du côté des urbanistes, rejoignit, vers 1390, à cause de la pression du duc de Bourgogne, le parti des clémentistes, qui soutinrent le pape d’Avignon. Les reilgieux durent s’enfuir de leur monastère en septembre 1384 en raison des bandes de pillards qui ravagèrent la région. Ils trouvèrent d’abord refuge chez Louis Thonis à Bruxelles, ensuite à Mons chez Marguerite de Briey, comtesse du Hainaut, qui avait donné une somme importante pour la construction du petit cloître. Joannes van Arras, prieur de 1411 a 1430, edifia l’église, consacrée en 1418. Il fit construire un nouveau cloître avec réfectoire et 13 nouvelles cellules, car, selon la chronique, les moines furent très pauvrement logés dans des bâtiments en bois ou en terre. Les bienfaiteurs étaient Louis Thonis, la comtesse du Hainaut et, surtout, l’architecte bruxellois Gilles Vanden Bossche. La famine de 1438 qui affligea la région fit affluer au monastère un grand nombre de personnes qui vinrent y chercher remède. Le monastère continua à s’épanouir tout au long du XVe siècle. Vers la fin du siècle, le prieur Jean van Etterbeke (1495-1500) fit venir deux religieux de l’abbaye bénédictine de Saint-Ghislain afin d’apprendre à ses moines la calligraphie.
La troisième grande période va de 1500 jusqu’a la suppression en 1783. C’est une période de recul presque constant: les guerres de religion, l’iconoclastie, des charges matérielles croissantes et des revenus diminuants. Charles Quint exigea des contributions et des frais d’amortissement que les chartreux n’avaient jamais dû payer auparavant. Le 27 août 1566, des groupes d’iconoclastes s’attaquèrent à la chartreuse et y détruisirent l’église et la bibliothèque. Les chartreux entreprirent immédiatement la reconstruction des bâtiments ravagés et Martin Cuperus, évêque auxiliaire de Cambrai, put consacrer les autels en juin 1569. En 1578, les moines durent s’enfuir devant les menaces des Réformés. Ils trouvèrent un abri dans leur refuge d’Enghien. En rentrant à Hérinnes peu de temps après, l’église était devenue inutilisable et l’on devait célébrer les offices dans la chapelle. En juillet 1580, la garnison protestante de Ninove détruisit en grande partie la chartreuse. Les religieux se retirèrent d’abord à Enghien, puis à Mons. En 1590 seulement ils purent entamer la reconstruction du monastère. La visite canonique spéciale de fin 1609 fit des mutations importantes à la Chapelle. Le nouveau prieur Robert van Belle (1610-1614) et ses succeseurs continuèrent les travaux de restauration. La seconde moitié du siècle vit l’embellissement du monastere, malgré la menace des guerres entre Espagnols et Français. Les troupes de passage causèrent bien des ennuis à la chartreuse, à tel point qu’en 1667 et en 1672, tous les objets de valeur furent transportés à Bruxelles. En 1678, 1695 et 1708, les soldats (hollandais, français et espagnols) pillèrent des parties de la Chapelle. La maison resta néanmoins un centre de ferveur religieuse car d’autres chartreuses y envoyèrent leurs novices au début du siècle suivant. En 1716, on construisit un nouveau quartier des hôtes (seul bâtiment conventuel existant encore). Bruno Pede, prieur de 1752 à 1765, s’occupa de rétablir une bonne situation financière: rationalisation de l’exploitation du domaine, vente de bois et levée de nombreuses rentes. Le dernier prieur François vanden Herreweghe (1765-1783) continua les travaux de rénovation. En 1782, l’ernpereur Joseph II fit faire un inventaire cornplet de tous les biens immeubles et meubles du monastère. Le 23 mars 1783, la décision définitive tomba par le décret de suppression de Joseph II; les chartreux durent quitter leur maison le 17 juin 1783. Immédiatement commença la vente du mobilier et, en 1785, des bâtirnents.
[De Grauwe 1985a]11-23 : Hérinnes
Au début du douzième siècle fut fondée une chapelle en l’honneur de la Sainte Vierge à Hérinnes. Avant 1148 elle était déjà un lieu de pélerinage, appelé Notre-Dame-de-Dierickshoven, desservi par un vicaire, Guillaume. En 1148 cette chapelle fut donné à l’abbaye de Saint-Aubert à Cambrai. C’est à cet endroit que surgit au début du quatorzième siècle la chartreuse d’Hérinnes.
Dans le grand mouvement d’expansion vers le nord de l’Ordre des chartreux Hérinnes fut la première chartreuse sur le sol actuel de la Belgique. En 1307, Gauthier II, seigneur d’Enghien, conçut l’idee de fonder un monastère près de la chapelle de Notre-Dame-de-Dierickshoven. Comme le droit de patronat appartenait à l’abbaye de Saint-Aubert3, il entra en contact avec l’abbé en vue d’obtenir de lui l’autorisation. Il obtint le premier août 1307 l’accord de l’abbé. Il fallait encore se mettre d’accord sur le partage des offrandes faites à la chapelle et le 10 avril 1308 l’abbé de Saint-Aubert et le curé d’Hérinnes, d’une part, et les responsables de la chapelle d’autre part arrivèrent à un compromis. Quand Gauthier II mourut en 1309, il lègua six cents livres tourn. pour la continuation de la construction du monastère. On n’eut pourtant pas encore décidé à quel ordre religieux on ferait appel pour venir s’y installer. Cent autres livres furent destinées à l’entretien des futurs habitants. Les exécuteurs testamentaires de Gauthier laissèrent tomber leur choix sur l’Ordre des chartreux. Un de ces exécuteurs, Gérard de Zottegem, connaissait l’Ordre. Il avait épousé Marie de Rethel dont il eut deux enfants: Gauthier et Marie d’Enghien. Cette dernière s’était mariée en 1309 avec Philippe IV de Maldegem qui avait un frère Jean, chartreux à Saint-Orner. L’Ordre des chartreux jouissait d’ailleurs à cette époque d’une excellente renommée comme l’ordre le plus purement contemplatif. Il était donc assez normal que l’on fît appel sur les chartreux car on espérait obtenir, grâce à leurs prières, la quasi-certitude de la vie eternelle. En décembre 1313 les exécuteurs testamentaires demandèrent à l’évêque de Cambrai la permission d’ériger un monastère cartusien à côte de la chapelle de Notre-Dame-de-Dierickshoven. Robert [de Bray], le premier prieur de cette nouvelle communauté, désigné par le prieur-général, porta leur requête devant l’evêque. Celui-ci leur autorisa de célébrer la messe à Hérinnes, officieusement en octobre 1314, officiellement en septembre 1315. Ce même évêque de Cambrai accorda en 1314 son approbation à la nouvelle fondation à la demande de Gauthier III d’Enghien qui avait confirmé les dispositions prises par les exécuteurs testamentaires. Tout était prêt à commencer la vie conventuelle. Les biens et rentes prévus pour la nouvelle chartreuse furent transférés au prieur. Et toujours en 1314 les initiateurs arrivèrent des chartreuses de Valenciennes, Noyon et Saint-Omer.4 Le premier prieur Robert peut-etre de Bray5, avait fait profession au monastere du Val-Saint-Pierre lez Vervins, fondé en 1140. Il reçut e.a. de Gérard de Zottegem des terres et des rentes lui permettant d’entretenir les premiers occupants de la nouvelle chartreuse. Tout au long du quatorzième siècle affluèrent des dons6 de plusieurs bienfaiteurs, mettant les religieux dans la possibilité de terminer la construction des différents bâtiments. En même temps augmentèrent les terrains des chartreux soit par des dons, soit par des échanges, soit par des achats. Ceci leur permit de former un bloc entier séparant le monastère des terres avoisinantes. Le propositum cartusien était ainsi mieux respecté: solitude intérieure et extérieure. Citons parmi les bienfaiteurs les parents du prieur Pierre Naghel, originaire d’Alost7, la famille des banquiers bruxellois Thonis et Guillaume van Reyghersvliete. Au milieu du siècle le prieur Simon [Hérinnes] reçut l'amortissement des biens du monastère et l’autorisation d’acheter des rentes annuelles jusqu'a concurrence d’une valeur de six livres de vieux gros. Vers 1360 Jan van Ruusbroec vint rendre visite à la chartreuse d’Hérinnes où il résida quelque temps. Il y laissa une si forte impression que les chartreux se mirent à réfléchir sur ce qu’il avait avancé et osèrent même formuler une certaine critique. Le recueil le plus ancien de la polémique Gerson-Ruusbroec fut composé dans la chartreuse d’Hérinnes. Cette première période qui en fut une de construction et d’expansion du domaine se termina vers 1410. Les moines de la Chapelle participèrent également à l'expansion de l'Ordre en Flandre et aux Pays-Bas puisque douze monastères furent fondés pendant cette période et on fit souvent appel à des moines d’Herinnes comme initiateurs. L’intérêt des Rois de France pour les chartreux se montre ici aussi car Philippe II le Hardi, mort à Hal en avril 1404, fut selon sa volonté enseveli avec l’habit neuf d’un chartreux d’Herinnes. Pendant le Grand Schisme d’Occident la maison de la Chapelle, après avoir été du côté des urbanistes, rejoignit vers 1390, grâce a l’insistance (et la pression) du duc de Bourgogne, le parti des clémentistes, qui soutinrent le pape d’Avignon.8 Les chartreux d’Hérinnes conclurent des associations de prières avec les maisons du Bois-Saint-Martin en 1377, de Gand en 1378 et d’Anvers (ou Kiel) en 1398. Un point assez spécial mérite d’etre relevé ici: le Chapitre Général de 1371 autorisait les religieux atteints de lèpre à s’isoler dans des constructions séparées. C’est la seule fois (que je sache), que l’on parle de religieux atteints de lèpre dans nos régions. Les religieux de la Chapelle durent s’enfuir de leur monastère en septembre 1384 en raison de la présence de bandes de pillards qui ravagèrent la région. Ils trouvèrent d’abord refuge chez Louis Thonis à Bruxelles qui pourvoyait aux besoins des chartreux. Puis ils se rendirent à Mons chez la comtesse du Hainaut, Marguerite de Briey, qui avait donné une somme importante pour la construction du petit cloître. Ils y restèrent selon la chronique de Beeltrisens pendant environ six mois, mais la carte du Chapitre Général de 1386 qui annonce la mort de Marguerite parle de deux ans.
Quelques noms de moines ayant véçu dans cette première période méritent d’etre relevés ici.
- Pierre Naghel, fils de Gilles et Elisabeth, grands bienfaiteurs, fit profession à Hérinnes vers 1345. Il fut prieur au Kiel en 1365 et à Hérinnes d’environ 1367 jusqu'a environ 1373. Il mourut simple moine le premier mai 1395.
- Son frère Jacques [Naghel] fut procureur à la Chapelle en 1370.
- Pierre van Pruisen, profes de la chartreuse de Liège, devint prieur de la Chapelle, à la fin de l’année 1385, après avoir été prieur de Gand. Il éait en même temps recteur du couvent du Bois-Saint-Martin qui avait été mal administré et fut gouverné par des prieurs d’autres chartreuses. Pierre mourut le 2 août 1388 comme prieur d’Herinnes.
- Barthélémy Clautiers ou [Barthélémy] Thonis, fils de Catherine Clautiers, était apparenté à la famille bruxelloise Thonis. Profes d’Herinnes vers 1371, il résida quelque temps à Tournai ou Noyon, d’où il entretint une correspondance suivie avec Jean Gerson sur une oeuvre de Jan van Ruusbroec. Il exerça les fonctions de procureur de la Chapelle en 1382. Il en devint prieur à une date inconnue jusqu’au Chapitre Général de 1398. Il redevint procureur et puis vicaire. Il mourut dans cette fonction le 27 août 1427.
- Henri Nullen, originaire de Bois-le-Duc et profès de la chartreuse de Vauvert-lez-Paris, fut probablement désigné comme prieur de la Chapelle par le Chapitre Général de 1402. En 1409 il devint convisiteur, mais mourut déjà la même année le 13 août. Il jouissait d’une grande renommée due à sa vie exemplaire et sa grande sagesse.
La seconde période, celle de la grande efflorescence, commença avec le prieur Joannes van Arras, le premier des grands prieurs d’Hérinnes. Elle prit fin vers 1500. Jean d’Arras, ancien carme, fit profession à la chartreuse de Lugni. Àprès avoir été procureur de sa maison de profession, il fut désigné en 1408 par le Chapitre Général comme prieur de la chartreuse de Mortemer. Le Chapitre Général de 1411 le nomma prieur d’Hérinnes. En 1414 il fut nommé convisiteur de la nouvelle province de Picardie éloignée et en 1430 visiteur. Il mourut le 30 juillet 1430. Comne convisiteur il fut aussi chargé de la visite des maisons anglaises qui dépendirent dans cette période de la province de Picardie éloignée. Son priorat eut aussi pour la chartreuse de la Chapelle une grande importance. Il fit construire un nouveau complexe de bâtiments, car, selon la chronique, les religieux furent très pauvrement logés dans des bâtiments en bois ou en terre. La chronique ajoute qu’il travailla selon un plan entièrement original. Il aurait été très intéressant d’en connaître des détails, car les plans des monastères furent généralement assez ressemblants et inspirés par celui de la Grande Chartreuse. Et les visites canoniques et les Chapitres Généraux veillèrent toujours à ce que l’on suivît un plan identique. Jean d’Arras édifia l’église, consacrée en 1418. Il fit construire un nouveau cloître avec réfectoire et treize nouvelles cellules. Il faudrait voir le plan pour pouvoir décider si la nouveauté réside ici, car c’est autour du grand cloître que l’on construit les cellules des moines et autour du petit la salle de chapitre et le réfectoire. Des dons généreux lui permirent le financement de toutes ces constructions: Louis Thonis, la comtesse du Hainaut et surtout l’architecte bruxellois Gilles Vanden Bossche furent les grands bienfaiteurs. Ce dernier dirigea les travaux et offrit plusieurs statues en vue de la décoration des nouveaux édifices. La guerre qui opposa Jacqueline de Bavière à son ex-mari, Jean IV de Brabant, causa en 1425 quelques remous à Herinnes et dans la chartreuse. Le danger d‘une guerre géneralisée était grand et le Chapitre Général de 1425 autorisa le visiteur d’envoyer les religieux, en cas de nécessite, dans d’autres monastères. Le chroniqueur relate que cela fut en effet le cas, sans dire combien de temps dura cette situation. Ces troubles n’arrêtèrent pourtant pas la ferveur des religieux.
Le second des grands prieurs, Jean de Montignies, descendant d’une famille noble, profès de Zelem fut élu en 1430 comme successeur de Jean d’Arras. Son priorat prit fin en 1435. Il poursuivit les constructions commencées par son prédécesseur. Il fit ajouter encore quelques cellules et bâtit en 1433 une nouvelle chapelle pour le lieu de pèlerinage. Ainsi pouvait-on mettre fin à une situation qui ne s’accordait pas avec la règle cartusienne: la solitude n’était en effet pas suffisamment protégée car tous les pèlerins avaient accès à l’église des chartreux puisque c’était là qu’on gardait la statue de la Sainte Vierge. Désormais les pèlerins étaient séparés des moines, ayant une chapelle particulière.
Son successeur Gérard Naghel (1435-1437), tenait scrupuleusement à l’observance des Statuts. Une certane exagération causa parfois des frictons. La famine de 1438 qui affligea la région vit affluer au monastère un grand nombre de personnes qui vinrent y chercher remède. Cette aide fut possible gâce aux provisons accumulées depuis quelque temps par les chartreux. Cette richesse était due aux dons assez nombreux que bien des bourgeois et nobles firent à la Chapelle sous formes de rentes.
Le monastère continua de s’épanouir tout le long du quinzième siècle sous le gouvernement de ces grands prieurs. L’histoire du temps marqua parfois la vie de la chartreuse comme nous fîmes deja remarquer. Ainsi fut emprisonné à Gand durant sept semaines le prieur Gaspar vander Stoct (1482-1495). Il était parti en 1485 avec le prieur de Zelem Nicola de Leydis, et celui de Scheut, Marcel Voet, pour Gand en vue de faire la paix entre Maximilien d’Autriche et les Gantois révoltés. Ce même Gaspar, nommé covisiteur, assista au Chapitre Général de 1488 malgré les guerres entre le roi de France, Charles VIII, et Maximilien d’Autriche, preuve de son courage et de son obéissance aux Statuts de l’Ordre.
Vers la fin du siècle le prieur Jean van Etterbeke (1495-1500) fut obligé de faire venir deux religieux de l’abbaye bénédictine de Saint-Ghislain afin d’apprendre aux chartreux de son monastère la calligraphie. Ceci est certainement étonnant car une des activités primordiales des chartreux est la copie des manuscrits. Il est donc peu probable que les chartreux eussent oublié cet art. L’imprimerie ne s’était pas encore propagée d’une façon telle que l’art de la copie calligraphique en était oubliée. Il s’agit peut-etre d’une nouveauté dans la calligraphie à ce moment encore inconnue chez les chartreux.
Nous avons déjà cité quelques prieurs de cette période. Ajoutons encore les noms de Laurent van Musschezele (1437-1445), Henri van Loen (1445-1456), Arnold Kaerman (1456-1481) et Gaspar vander Stoct (1482-1495).
- Laurent van Musschezele, né à Alost, fut recteur de l’école capitulaire de sa ville natale. Il fit sa profession monastique à Hérinnes en 1432 ou 1433. Déjà en 1437 il fut élu prieur et le resta jusqu’en 1445 car en cette année il contracta une maladie qui semblait incurable. Il guérit pourtant et resta jusqu’à sa mort, survenue le 3 decembre 1471, vicaire du monastère. Il acquit une grande notoriété comme auteur et comme conseiller spirituel. Parmi ceux qui vinrent le consulter on trouve Marguerite d’York (1446-1503), femme de Charles le Téméraire, duc de Bourgogne. Il est aussi connu comme bâtisseur: 4 ou 5 cellules et de nouveaux autels.9
- Henri van Loen, né en 1406 à Louvain, fut l’un des premiers étudiants de l’Université de Louvain, fondée en 1425, et le premier qui y acquit le grade de maître es arts. Il devint encore bachelier en théologie. Avec Nicolas van Valckenisse il fonda la pédagogie du Porc dont il fut le premier régent et où il fut aussi professeur. En novembre 1437 il devint recteur de l’Université. En 1441 il entra dans la chartreuse d’Hérinnes où il devint peu temps après sa profession, vicaire. Àprès la démission de Laurent van Musschezele les moines d’Hérinnes l’élurent prieur. En 1449 déjà il devint convisiteur de province de la Picardie éloignée . Aux Chapitres Généraux de 1449, 1451 et 1455 il fut l’un des définiteurs, fonction importante et marque de confiance. À partir de 1453 il coopéra à la fondation de la nouvelle chartreuse de Scheut-lez-Anderlecht. Il en devint le premier recteur. Mais non seulement à l’interieur de l’Ordre il eut une grande renommée; aussi à l’extérieur ce fut le cas: en 1447 on le chargea de réformer le couvent des Guillemites d’Alost.10 Les chroniqueurs lui donnèrent le titre honorifique de pater patrum. Par ses écrits il augmenta l’excellente réputation dont jouirent les chartreux au quinzième siècle.
- Arnold Kaerman, né a Steenhuize, avait été élève de Henri van Loen à l’Université de Louvain où il obtint le grade de maître es arts. Il était déjà prêtre lorsqu'il entra en 1449 à la chartreuse de la Chapelle. Àprès avoir été vicaire de la nouvelle maison de Scheut, les moines d’Hérinnes l’élurent prieur en remplacement de Henri van Loen. Un de ses co-novices était Corneille van der Weyden, fils du célèbre peintre Roger van der Weyden. Celui-ci fut l’un des plus importants bienfaiteurs d’Hérinnes à laquelle il fit don d’un tableau qu’on installa dans la chapelle Sainte-Catherine. Comme son prédécesseur Arnold Kaerman jouit d’une excellente réputation à l’intérieur de l’Ordre: il fut à chaque Chapitre Général l’un des définiteurs. En 1460 il fut nommé convisiteur et en 1472 visiteur. Il remplit cette fonction jusqu’au jour de son décès survenu le 12 février 1481. Il construisit plusieurs bâtiments non-spécifiés: la chartreuse devait être agrandie grâce à son grand attrait sur les jeunes.
- Gaspar vander Stoct, fils du secrétaire communal de Louvain Gilles, conquit à l’Uniuersité de Louvain le grade de maître es arts. En 1444 il se fit chartreux à Hérinnes. Dès 1456 il remplit plusieurs fonctions dans la nouvelle maison de Scheut. En 1470 il devint le pemier prieur, jusqu’en 1480, de la nouvelle et avant-dernière fondation aux Pays-Bas, la maison de Delft. Les moines de la Chapelle l’élurent prieur de leur maison en·1482. Il remplit cette tâche jusqu’a sa mort le 7 octobre 1495. Le Chapitre Général le désigna comme convisiteur en 1486. Il exerça cette fonction jusqu’en 1492. Pendant son priorat il y eut vingt moines-choristes, six convers et deux donnés a Hérinnes. Trois profès d’Hérinnes demeurèrent dans d’autres monastères. La Chapelle fut de toute évidence un grand monastère ayant beaucoup d’attirance.
- Un autre moine qui mérite d’etre cité s’appelle Jean Jacobs, né a Oudenaarde, profès d’Hérinnes en 1441. Il fut sacristain de 1448 à 1483 et mourut le 21 novembre 1491, après 50 années de vie cartusienne. Il était connu comme homme de paix, avec qui on n’eut jamais de disputes. Deux de ses frères furent également chartreux: l’un fut procureur de Liège et l’autre prieur de Valenciennes.
- Le premier chroniqueur de la maison, Arnold Beeltrisens, est un autre moine digne d’être relevé. Né à Tollembeek, il fit ses études d’abord à Grammont, puis à Enghien chez Simon Vlecoton et enfin à Louvain. En mai 1456 il entra chez les chartreux d’Hérinnes et leur fit don de dix-sept journaux de terre sis près de la ferme Kameryk (aussi appelée Comeryk ou Cromeryk) à Tollembeek. Il fut ordonné prêtre à Grammont en 1460. À Hérinnes il exerça les fonctions de chantre et copia des manuscrits liturgiques pour son monastère. Il fut vicaire de 1483 jusqu’à sa mort survenue le 18 février 1490. C’est à lui que nous devons la première chronique du monastère, instrument indispensable pour l’histoire de la Chapelle.
- Jean Dierckx de Delft, qui étudia à l’Universite de Cologne, fit profèssion à Hérinnes vers 1435 ou il mourut le 27 août 1475. Il est connu pour sa vie ascétique.
- Raso Wiel, alias Keyser, né à Alost en 1426, fit profèssion à la Chapelle vers 1446. Il y mourut le 7 septembre 1459 en odeur de sainteté. Il se fit remarquer par sa grande dévotion envers la Sainte Vierge.
La troisième grande période va de 1500 à la suppression en 1783. C’est une période d’un recul presque constant: les guerres de religion, l’iconoclastie, des charges matérielles croissantes et des revenus diminuants. Au début il n’y eut pas encore de difficultes financières car, grâce aux dons de Philippe de Ravesteyn, on put agrandir et embellir une partie du grand cloître. Mais à partir de 1516 commencèrent les ennuis: Charles Quint exigea des contributions et des frais d’amortissement que les chartreux n’avaient jamais dû payer auparavant. Le prieur Charles Serraes accepta un don de sept cent vingt florins en échange de lourdes obligations et se vit forcé de vendre en 1527 de l’argenterie. En 1534 les chartreux durent de nouveau vendre des biens et des rentes.
Le 27 août 1566 des groupes d’iconoclastes, qui avaient tenu leurs premiers sermons à Tollembeek dans le hameau Herhout, se dirigerent vers la chartreuse de la Chapelle. Sous la conduite d’un pasteur, quelque quatre cents habitants d’Oudenaarde ainsi qu’une centaine d’habitants d’Enghien s’attaquèrent à la chartreuse et y détruisirent l’église et la bibliothèque: des autels, des images, des livres furent brûlés.
Mais aussi à l’intérieur du monastère on connut des difficultés. Le Chapitre Général de 1509 fit revenir à Hérinnes trois profès de cette maison résidant dans d’autres chartreuses. Une admonition accompagna cette décision: que le prieur et les religieux vivent désormais en paix les uns avec les autres. Ceci prouve l’existence de frictions et malentendus, voire mésentente.
D’autres difficultés surgirent quelques années plus tard à propos de Jean Ammonius. Celui-ci, auteur de la seconde partie de la chronique, profès d’Herinnes en 1500, revint en 1526 à sa maison de profession, après un séjour obligatoire à la chartreuse de Louvain. En 1529 il reçut l’ordre du Chapitre Général de se rendre aux raisons de son prieur. Ses rapports avec le prieur semblèrent très tendus. En tout cas il laisse entendre dans sa chronique à plusieurs reprises que le prieur Charles Serraes était selon lui trop sévère. Mais avec un des prieurs suivants il eut aussi des ennuis: Jean Ammonius fut même enfermé. En 1539 on l’accusa d’avoir des opinions luthériennes et d’être cause scandale pour la communauté par son obstination. Il mourut le 27 octobre 1543 après être rentré dans le sein de l’Église catholique. Jean Ammonius était né à Gand et avait un frère chartreux, Liévin [Ammonius], profès du Bois-Saint-Martin. Il entra à Hérinnes encore bien jeune et apporta beaucoup de livres. En 1504 il fut ordonné prêtre. Il était chantre et écrivit quelques poèmes et épigraphes. Il était en correspondance avec quelques humanistes.
D’autres religieux causèrent d’autres troubles: le convers Absalon van Biervliet mourut en 1504 possédant des biens propres, ce qui était en contradiction formelle avec les Statuts. On dut exhumer son cadavre et l’enterrer en terre non consacrée. Jacques van Woldercum, profès de la maison d’Amsterdam, envoyé pour des raisons disciplinaires à Hérinnes, refusa d’obeir aux instructions des Chapitres Généraux de 1504 et 1506. Hubert van Edingen fut enfermé dans la prison du monastère entre 1534 et 1539. Sous le priorat de Liévin vander Haeghen (1559-1566) eurent lieu plusieurs mutations puisq’un certain nombre de religieux n’apprécia guère de rester longtemps dans le même monastère. Il est clair qu’un esprit a-religieux soufflait dans la chartreuse, dû probablement aux courants humanistes et protestants de cette période.
Mais l’attaque des groupes d’iconoclastes d’août 1566 ne fut qu’un prélude à ce qui allait se passer plus tard. Les chartreux entreprirent immédiatement la reconstruction des bâtiments ravagés et Martin Cuperus, évêque auxiliaire de Cambrai, put consacrer les autels en juin 1569. Au début de 1578 cinq religieux de la chartreuse de Scheut trouvèrent refuge à Hérinnes. Ils avaient dû quitter Bruxelles après la victoire des Espagnols à Gembloux, victoire qui obligea le prince d’Orange d’abandonner Bruxelles. Mais ils ne pouvaient rester longtemps à Hérinnes, car vers Pâques, les chartreux de la Chapelle durent eux-mêmes s’enfuir devant les menaces des Réformés. Ils trouvèrent vraisemblablement un abri dans leur refuge à Enghien. En rentrant à Hérinnes peu de temps après, l’église était devenue inutilisable et les offices durent se célébrer dans la chapelle. Juillet 1580 vit arriver à Hérinnes la garnison protestante de Ninove. Elle détruisit en grande partie la chartreuse. Les habitants trouvèrent un asile dans leur maison à Enghien. Mais même là ils n’étaient pas en sûreté et ils se retirèrent à Mons, où ils avaient pu apporter les ornements d’église, des livres et des archives. Les revenus du monastère diminuèrent fort car les paysans ne payèrent plus leurs baux les fermes de la chartreuse étant détruites. En 1582 le Chapitre Général donna l’ordre au prieur de commencer aussi vite que possible la reconstruction de la maison. Mais ce n’etait qu’en 1590 que les travaux purent être entamés. On arriva à payer les frais de reconstruction grâce e.a. aux dons faits par le frère Adrien Cosyns qui avait gratifié son monastère, lors de son entrée, en 1585, de nombreuses terres à Appelterre. Le prieur Adrien van Dorpe (1580-1609) les vendit pour la somme de 2.200 florins. En 1593 les religieux réintégrèrent leur monastère mais l’église ne put être ré-utilisée qu’en 1596.
Pour toute la province teutonique l’année 1609 fut une année importante: le prieur-général, dom Bruno d’Affringues, résolut de faire visiter cette province par les visiteurs de la province picarde. La raison reste inconnue, mais il est évident que ce fut pour des raisons majeures que l’on prit une décision pareille. Une seule indication: “inobservation d’un point des Statuts: manque de charité, les maisons ne s’entr’aidant pas”. Cela ne nous semble pas une raison suffisante pour ébranler toute une province. Les visiteurs furent Pierre Serval
, prieur de Mont-Dieu et Martin Bleneau
, prieur de Noyon. Ils rendirent d’abord visite à la maison de Bruxelles où ils s’entretinrent avec le visiteur de la province teutonique. Puis, tout au long du mois de novembre, ils visitèrent tous les monastères et y firent des mutations importantes. Le mécontentement fut très grand un peu partout.
Le nouveau prieur Robert van Belle> (1610-1614) échangea plusieurs parcelles de terre avec l’abbé de Saint-Aubert qui renonça en même temps à tout droit qu’il pourrait avoir sur la chapelle Notre-Dame. Ses successeurs continuèrent les travaux de restauration. En 1628 furent entièrement restaurées la chapelle extérieure et la cellule du procureur, grâce aux dons que firent à la chartreuse les parents de Joseph Cappon de Lille au moment de son entrée à Hérinnes. Entre 1329 et 1642 le prieur Laurent Serjans embellit l’église par des ornements et de l’argenterie. Les dépenses, supérieures à 5.000 florins, furent couvertes par de nombreux dons e.a.de la part d’Anne de Croy. Au milieu du siècle il y àvait douze moines-choristes, un convers et cinq donnés à Hérinnes. La seconde moitié du siècle vit l’embellissement11 du monastère, malgré la menace des guerres entre Espagnols et Français. Mais pour écarter cette menace le prieur Pierre-Antoine Pecquius (1654-1658) s’était muni de nombreuses lettres de sauvegarde.
Les temps restèrent pourtant bien difficiles en raison des guerres persistantes. Durant la guerre de Dévolution, en 1667, le prieur Balthazar de Wolff (1658-1669) se vit obligé de mettre en lieu sûr à Bruxelles tous les objets de valeur du monastère. En même temps la chartreuse servit d’abri aux fermiers de la région. Les troupes de passage causèrent bien des ennuis à la chartreuse à tel point qu’en 1672 tous les objets de valeur furent de nouveau transportés à Bruxelles. La situation financière était loin d’être brillante car en 1676 toutes les parties inhabitées du monastère furent louées, ce qui n’était absolument pas favorable à la vie religieuse des moines. L’annee suivante le monastère eut encore à souffrir des troupes de passage: les soldats hollandais, français et espagnols détruisirent les récoltes; ceci se réitéra en 1678 où ils incendièrent aussi une cellule. Et cela continua jusqu’en 1695 quand les soldats français pillèrent la chartreuse. Le prieur François Bodart (1694-1696) vendit quatre maisons à Enghien afin d’apurer diverses dettes et d’effectuer des restaurations aux bâtiments du monastère. Àpres une période paisible de treize ans, dont le prieur profita pour réparer la maison, on eut en 1708 une nouvelle attaque à déplorer: les soldats pillèrent encore une fois la Chapelle.
La maison resta malgré tout un centre de ferveur religieuse car d’autres chartreuses y envoyèrent leurs novices. On reconstruisit un nouveau quartier des étrangers, qui existe toujours, et on mit de nouveaux pavés à l’église et au réfectoire en 1716. Pourtant en 1733 et 1735 il y eut des dissensions internes, car deux prieurs demandèrent leur démission en raison de ces difficultés. On constata d’ailleurs un peu partout une diminution de l’esprit religieux car le Chapitre Général de 1745 décida que les novices ne seraient reçus que dans quatre monastères12, aussi longtemps que toutes les chartreuses n’observaient pas mieux les Statuts de l’Ordre. Mais en 1746 il prit pourtant la décision qu’Hérinnes put accepter aussi des novices. De 1752 à 1765 Bruno Pede, troisième chroniqueur, fut prieur. Il s’occupa en tout premier lieu de rétablir une bonne situation financière. Malheureusement l’impératrice Marie-Thérèse avait promulguée un édit sur l’amortissement des biens de main-morte acquis depuis 1520. Cela coûta aux chartreux 791,5 florins, somme relativement faible grâce surtout aux relations amicales que Pede entretenait avec le conseiller du Conseil privé qui était chargé du dossier des chartreux. Pede réussit à diminuer les dettes du couvent lesquelles étaient quasi apurées en 1765 malgré de grosses dépenses pour la reconstruction de deux fermes et le renouvellement de certains bâtiments conventuels. En même temps Pede rationalisa l’exploitation du domaine, la vente de bois et la levée de nombreuses rentes.
En janvier 1765 huit religieux et trois novices peuplèrent la chartreuse tandis que six profès d’Hérinnes résidèrent dans d’autres monastères. Dix ans plus tard il y eut 11 moines et deux convers. Le dernier prieur de la Chapelle, François vanden Herreweghe (1765-1783), continua les travaux de rénovation, mais ils n’étaient pas encore entièrement terminés que déjà des bruits couraient d’une suppression possible. En 1782 on procéda à un inventaire complet de tous les biens immeubles et meubles du monastère. Le 23 mars 1783 la décision définitive tomba par le décret de suppression de Joseph II. À ce moment la communauté se composa de douze religieux, dont un fut mourant et deux atteints de troubles mentaux. Les chartreux abandonnèrent leur monastère le 17 juin 1783. Immédiatement commença la vente du mobilier; en 1785 les bâtiments furent vendus. L’église et quelques édifices ne furent pas vendus, car on avait suggéré de faire de l’église une succursale de la paroisse d’Hérinnes. Les bâiments attenants furent réservés comme logement aux vicaire et sacristain. Une requête de pouvoir restaurer le monastère fut adressée par trois anciens moines vers 1794 au souverain autrichien François I, mais la restauration devint impossible puisque les troupes françaises revinrent une seconde fois au pays et empêchèrent cette réinstallation. Ce fut la fin définitive de la chartreuse de la Chapelle à Hérinnes.
Pour terminer cet aperçu historique il y a lieu de citer encore quelques noms de moines importants ayant vécu pendant cette troisième période.
- Charles Serraes, originaire de Gand, était le neveu de Gilles de Platea, l’un des fondateurs de la chartreuse de Louvain. Àpres ses études au collège du Faucon à Louvain, il entra à Hérinnes en janvier 1481. Àpres avoir été vicaire à la Chapelle, il fut élu en 1495 prieur de la maison de Valenciennes. En 1500 les moines d’Hérinnes le choisirent comme leur prieur. Il exerça cette fonction pendant trente-deux ans, car, étant devenu aveugle, il demanda d’être déchargé du priorat, ce qui lui fut accordé au Chapitre Général de 1532. Il vécut encore neuf ans à Hérinnes comme simple moine et mourut le 4 janvier 1541.
- Nicolas Huart, né à Marcq, fit profession à la Chapelle où il fut procureur de 1557 à 1570. Son priorat à Hérinnes dura de 1570 à 1577. Le Chapitre Général de 1577 le désigna comme prieur de la communauté dispersée de Zierikzée. Ce monastère avait été detruit en 1574 et on dut l’abandonner définitivement en 1578.13 De la chartreuse hollandaise de Geertruidenberg il fut vers 1594 le dernier prieur.14 Il revint à Hérinnes en 1595 et y mourut le 10 mai 1602.
- Adrien van Dorpe, né à Ninove, profes d’Hérinnes, résida à Tückelhausen et à Erfurt comme procureur avant 1580. Nommé en 1581 recteur et en 1582 prieur d’Hérinnes, il le resta jusqu’en 1599 quand le Chapitre Général décida de le nommer prieur des religieux dispersés de la maison d’Arnhem, avec residence à Liège15, mais les moines de la Chapelle, devant élire un nouveau prieur, choisirent à nouveau Adrien van Dorpe. Les visiteurs, et après eux le Chapitre Général, approuvèrent ce choix. Il devint donc une deuxième fois prieur et fut nommé en 1602 convisiteur. La visite spéciale de 1609 le démit de ses fonctions de prieur. Il exerça à partir de ce moment jusqu’a sa mort en 1620 la fonction de vicaire.
- Jérome de Wijdt se fit chartreux à Saint-Omer après la mort de son epouse. Il fut prieur de sa maison de profession de 1600 à 1609 et de Gosnay de 1609 à 1612. Puis il devint vicaire des moniales de Gosnay de 1612 à 1614. Son priorat à Hérinnes dura du Chapitre Général de 1614 jusqu’a sa mort le 14 septembre 1616. C’est un des rares prieurs, étrangers à la province, qui gouverna la Chapelle.
- Pierre-Antoine Pecquius (van Pecque), fils du chancelier de Brabant, Pierre van Pecque, et de Barbe Boonen, soeur de l’archevêque de Malines, fit profession à Hérinnes en 1632, étant déjà prêtre. Il fut consideré comme un homme très capable car après avoir été vicaire de Bruxelles (1642-1645), il fut tour à tour prieur de Zelem (1652-1654), Hérinnes (1654-1658), Valenciennes (1658-1663), Anvers (1663-1666) et Lierre (de 1666 jusqu’a sa mort survenue le 19 decembre 1679). Il fut convisiteur de la province picarde pendant son priorat à Valenciennes et visiteur de la province teutonique. C’etait un homme très instruit et les chroniqueurs le comparèrent à Guillaume Bibaut.16
- Hugues van Lippeloo, ne à Diest, fit profession à Hérinnes en 1699. Après avoir été vicaire et procureur, il devint prieur en 1714. Il demanda d’etre demis en mars 1728 à cause de sa mauvaise santé. Il mourut le 6 juillet 1728. Hugues fut un des rares religieux qui passèrent toute leur vie dans le même monastère. On dit de lui qu’il n’etait pas seulement chartreux par l’habit, mais aussi par sa vie et son observance des Statuts.
- Bruno Pede, né à Bruxelles, fut profès de la maison de sa ville natale le 21 avril 1720. Il fut procureur à Bruxelles et Louvain, prieur au Bois-Saint-Martin (1744-1752) et à Hérinnes (de 1752 jusqu’à sa mort en septembre 1765). Il est surtout connu pour l’intérêt qu’il témoigna pour l’histoire de la Chapelle. Touché par la grandeur que connut ce monastère au quinzième siècle, il voulut restaurer cette splendeur passée. En 1756, pendant son priorat on compta à côté de huit religieux présents et de six religieux profès d’Hérinnes, hôtes d’autres monastères, trois novices. Après 1756 il entra certainement encore huit moines novices avant la suppression.
[Hendrickx 1975b]168-170 : Kartuize Onze-Lieve-Vrouwe-Kapelle te Herne bij Edingen 1314-1783 (Domus Capellae Sanctae Mariae iuxta Angiam, apud Herinnes)
De eerste kartuizerstichting in de Nederlanden werd opgericht te Herne, gelegen in het Graafschap Henegouwen en behorende tot de HeerIijkheid Edingen, in de nabijheid van een sedert 1148 bestaande bedevaartskapel, gewijd aan O.-L.-Vrouw. De Heer van Edingen, Walter II, kwam in 1307 overeen met de Abt van Sint-Aubertus te Kamerijk, de beschermheer van de kapel, om er een klooster bij te stichten. Bij de dood van Walter II in 1309 kwam 100 pond tournoois vrij voor de voltooiing van de bouw, die reeds was begonnen, alhoewel nog niet was uitgesproken welke orde zich in het klooster zou gaan vestigen, en nogmaals 100 pond voor het onderhoud van de toekomstige bewoners. De executeurs van de laatste wil van Walter II kozen voor de orde van de kartuizers, die in december 1313 in de persoon van de reeds aangewezen rector, Robert [de Bray], aan de bisschop van Kamerijk toestemming vroegen om zich in het klooster te vestigen. Hij kreeg verlof tot het opdragen van de mis in 1314 en in 1315 de officiële goedkeuring. Gerard van Zottegem, een van de executeurs testamentair, stond nog goederen en renten af tot onderhoud van de kloostergemeenschap. De eerste monniken kwamen in 1314 uit de naburige kloosters van Valenciennes, Noyons en Sint-Omaars.
In de loop van de 14e eeuw werden de kloostergebouwen geleidelijk aan voltooid. Daarnaast werd het grondbezit zodanig uitgebreid, dat het klooster er zijn bestaan in kon vinden. Steun hierbij vonden de kartuizers van grote weldoeners, zoals de ouders van Petrus Naghel, prior van 1366 tot 1369 en afkomstig uit Aalst, en van de Brusselse bankiersfamilie Thonis. Tijdens het Westerse Schisma kozen de kartuizers van Herne aanvankelijk voor de paus van Rome. In 1390 stonden ze daarentegen aan de kant van de pausen van Avignon. In 1384 moesten de monniken hun klooster voor enige tijd verlaten omdat de streek door plunderaars onveilig werd gemaakt. Zij vonden een toevlucht te Brussel en te Bergen, waar de familie Thonis en de Gravin van Henegouwen de onkosten van hun verblijf financierden. In het jaar 1390 telde het klooster 17 monniken.
De 15e eeuw betekende op alle gebied een tijd van grote bloei. Prior Joannes van Atrecht (1411-1430) begon met het oprichten van een nieuw kloostercomplex. Jan van Montengijs (1430-1435) bouwde een nieuwe bedevaartskapel, zodat de kloosterkerk uitsluitend kon dienen voor het gebed van de koormonniken. Laurens van Musschezele (1437-1445) was een gerenommeerd auteur van geestelijke werken. Ook zijn opvolger Hendrik van Loen had een reputatie als schrijver, maar vervulde naast zijn prioraat nog de functie van convisitator van de ordesprovincie, waaronder een groot deel van de Nederlanden ressorteerde. Als zodanig was hij een van de grondleggers van het kartuizerklooster te Scheut bij Brussel (1453-1456). Gaspar vander Stock was tevoren enkele jaren prior te Delft. Het klooster van Herne had onder zijn bestuur 20 monniken, 6 conversen en 2 donaten.
Na 1500 deed zich een geleidelijke achteruitgang gevoelen. Op materieel gebied door de financiële offers die Keizer Karel eiste om zijn oorlogen tegen de Fransen, de Turken of de Lutheranen te bekostigen en op reiligieus gebied ongetwijfeld ten gevolge van de geestelijke onrust van die tijd, die soms ook in de kartuis het leven ondraaglijk maakte, omdat de reformatorische invloeden (bijvoorbeeld op Johannes Ammonius) oorzaak waren van wrijvingen binnen het klooster. In 1566 werd het klooster door de Geuzen geplunderd en opnieuw rond Pasen 1578. De kartuizers vluchtten, samen met een aantal refugies uit Scheut naar Edingen. In 1580 werd het klooster verwoest door een protestants garnizoen uit Ninove en de kloosterlingen vluchtten naar Bergen. De kerksierraden, boeken en archieven konden nog tijdig in veiligheid worden gebracht. De boeren konden de pacht van hun grond niet meer betalen, en daarom kwamen de inkomsten van het klooster ernstig in gevaar. Echter trad aan het einde van de eeuw herstel in. Prior Adriaan van Dorpe (1582-1609) ontving van een ingetreden donaat een gift in land en door deze grond te verkopen kreeg hij voldoende geld om met het herstel van het klooster te beginnen. In 1593 keerden de kartuizers terug in Herne. De herbouw nam nog geruime tijd in beslag, hoewel toch velen hun bijdragen schonken of legateerden. In 1651 herbergde het klooster 12 monniken, 1 convers en 5 donaten. Tijdens de tweede helft van de 17e eeuw onderging het klooster opnieuw een reeks van ongemakken als gevolg van de gespannen toestand tussen de Spanjaarden en de Fransen. De oogsten en bezittingen van het klooster en van de dorpsbewoners werden herhaaldelijk geplunderd door ronddolende vreernde soldaten.
Deze toestand duurde voort tot de vrede in 1713 meer rust bracht. In 1716 werd het gastenkwartier voltooid. Het is het enige gebouw dat heden nog in goede staat is overgebleven van het kartuizerklooster. De voorlaatste prior, Bruno Pede (1752-1765) vond door een verstandig financieel beleid de middelen om de schulden van het klooster te verlichten. Deze waren veroorzaakt door het amortisatie-edict van keizerin Maria-Theresia van 15 september 1753, dat bepaalde dat de na 1520 verworven goederen moesten worden geamortiseerd. Deze prior was ook de schrijver van een geschiedenis van het klooster. Frans van den Herrewegen (1765-1783) vervolgde de bouwaktiviteiten van zijn voorganger. Het klooster herbergde op dat moment een aantal van 8 tot 10 monniken en 3 tot 5 novicen. In 1783 werd het klooster op bevel van Keizer Joseph II opgeheven. De 12 aanwezige monniken vestigden zich voor een deel in Edingen en Brussel. In 1794 deden de vier van hen die nog in leven waren een vergeefse poging om weer opnieuw een kloostergemeenschap te vormen.
- 1. Met toelating van de auteur. Dit overzicht biedt alleen de tekst zonder de afbeeldingen. Het artikel met de afeeldingen kan men in bijlage bij de titelbeschrijving consulteren.
- 2. Abt Johannes van Kamerijk: In het cartularium staat Cambron. Vermoedelijk is dit een schrijffout van de kopiist, die Cambrai verkeerdelijk als Cambron las. In de lijst van de abten van Cambron komt er geen Johannes voor. Wel was er op dat ogenblik een Johannes abt van Sint-Aubertus te Kamerijk.
- 3. Archives du Nord à Lille, Fonds de l’Abbaye de Saint-Aubert à Cambrai, n° 36 H 63/667.
- 4. Les initiateurs (initiatores) sont les moines désignés par la Grande Chartreuse pour préparer une nouvelle fondation. Sur demande des fondateurs ils viennent s'installer dans le nouveau monastere où ils doivent faire le nécessaire en vue de commencer la véritable vie communautaire. Ils ont a leur disposition les dons faits par les fondateurs et autres bienfaiteurs.
- 5. Archives de la Grande Chartreuse, 6 - Gene - 35, Cahier d’Herinnes de Palemon Bastin, p. 9.
- 6. Vers 1366 ils obtinrent un moulin à huile situé à Hérinnes le long du Marcq; à Tollembeek ils étaient en possession de la ferme Comeryck, de la ferme Correbeek (jadis ten Jole) et d’une terre appelée Cloosterblocq. À Hérinnes leur appartenaient la ferme et le moulin Schiebeek (probablement au quinzième siècle).
- 7. Gilles Naghel et sa femme Elisabeth furent également de grands bienfaiteurs de la maison du Kiel (Anvers).
- 8. La plupart des religieux rejoignirent les clémentistes, mais pas tous. Cela causa évidemment des frictions à l'intérieur de la maison. Cfr. C. Le Couteulx, Annales ..., t. 6, p. 441.
- 9. Ils furent consacrés le 3 novembre 1442 par l’evêque auxiliaire de Cambrai.
- 10. Les Guillemites sont une branche érémite de l’Ordre des Benedictins, qui eut plusieurs maisons aux Pays-Bas et en Flandre, toutes disparues en 1783 par l’édit de Joseph II.
- 11. Ainsi vit-on le placement d’un tableau de Jean van Houbraecken et d’un de Gaspar de Crayer. L’architecte gantois Jan de Can fit les plans d’un nouveau quartier des hôtes en 1661. Le peintre bruxellois Jean-Baptiste van Heil exécuta les peintures murales dans l’eglise en 1666.
- 12. C’étaient les chartreuses de Bruxelles, Liège, Lierre et Nieuport.
- 13. La maison de Zierikzee a existé de 1434 à 1574.
- 14. La maison de Geertruidenberg a existé de 1336 à 1572.
- 15. La maison d’Arnhem à existe de 1335 à 1585.
- 16. Guillaume Bibau, profes de Gand, fut prieur-général de l’Ordre.