Historia brevis rerum generalium
Pagina's
[Van Nieuwstadt 1975d]211-213 : Kartuize Sint-Andries ter Zaliger Havene bij Amsterdam, 1393-1572 (Domus Portus Salutis Sancti Andreae )
Het kartuizerklooster van Amsterdam was op vrij korte afstand van de Haarlemmer poort gelegen. De oudste schenkingsakte is gedateerd op 27 september 1392 en staat op naam van Hertog Albrecht van Beyeren. Deze beschouwde zich als de stichter van het klooster. De chartae van het generaal kapittel van 1393 stellen evenwel de consules et cives van Amsterdam als initiatiefnemers en noemen Albrecht als de belangrijkste weldoener. De stichting geschiedde onder auspiciën van het urbanistische generaal kapittel te Seitz in 1400, terwijl de meeste kloosters in de Nederlanden zich gevoegd hadden naar het bestuur van het moederklooster bij Grenoble, dat zich onder de pausen van Avignon had geschikt. De officiële incorporatie van het klooster wordt in de chartae van het generaal kapittel pas in 1398 meegedeeld. Eén van de visitatoren aan wie de opdracht werd gegeven om na te gaan of aan de voorwaarden voor een nieuwe stichting was voldaan was Hendrik Egher van Kalkar
. Hendrick Beekbeek van Oldenzaal
, professus van Monnikhuizen, werd als rector naar de nieuwe stichting uitgezonden. Tot de initiatores, die hem vergezelden, behoorde de jonge Albert Kivet van Arnhem
. Een van de eersten, die te Amsterdam zijn intrede in de Orde deed, was Dirk Sloyer
, later prior van het klooster Nieuwlicht bij Utrecht. Hij schonk voor zijn intrede een aanzienlijk vermogen en mag daarom tot de belangrijkste weldoeners gerekend worden. Aanvankelijk werden de meest noodzakelijke gebouwen van hout opgetrokken, maar deze zullen stapsgewijs navenant de inkomsten door stenen zijn vervangen. Het bewaarde liber benefactorum spreekt over steenbouw in 1399, maar nog in 1406 werd toch weer een cel grotendeels van hout gebouwd. Aanvankelijk behoorde het klooster tot de provincie van het Rijnland. In die periode werd het bestuurd door de prior Gerardus van Schiedam
die behoorde tot de groep van geestelijke schrijvers die vooral in de kartuizerkloosters van Keulen, Luik en Roermond heeft gebloeid, met als belangrijkste vertegenwoordiger Dionysius van Ryckel
. Ook de opvolger van Gerardus van Schiedam, de prior Alphairt Christiaensz van Amsterdam
, die voor zijn intrede in het klooster van Monnikhuizen docent was geweest aan de universiteit van Heidelberg, kan men tot deze groep rekenen. In 1427 werd het klooster van Amsterdam opgenomen in de provincie Picardiae remotioris, later Teutoniae geheten, waartoe de meeste kloosters in de Nederlanden behoorden. In 1531, tijdens het prioraat van Lambert Fekerdy
, vertoefde de uit Denemarken verdreven koning Christiaan II enige tijd in het hospitium van de Amsterdamse kartuizers, evenzeer tot ongerief van de Amsterdamse magistraat als van henzelf. Misschien hadden ze al eerder onderdak verschaft aan de aartsbisschop van Drontheim, Erik Valkendorf, tegenstander van Christiaan I1, die in de chartae van 1523 als weldoener van het Amsterdamse huis wordt genoteerd en die in 1521 in Amsterdam vertoefde. In 1544 vragen en verkrijgen de kartuizers verlof om een refugiehuis binnen de stad te stichten. Materieel ging het het klooster ongetwijfeld niet zo goed als sommige vaderlandse geschiedschrijvers wel willen suggereren. De staat van de gebouwen was van dien aard, dat het generaal kapittel van 1558, 1559 en 1560 met steeds groter nadruk maande tot herstel. In 1566 brak de beeldenstorm los over het klooster. Op 26 september moesten de minderbroeders binnen Amsterdam het ontgelden en de volgende dag drong het gepeupel het kartuizerklooster binnen en richtte er grote vernielingen aan. Zij die de nacht in het klooster doorbrachten werden de volgende morgen door de schout verdreven. De prior, Gerrit Fabius
, kreeg opdracht om af te wachten wat de toekomst zou brengen, maar in April 1567 leed het klooster opnieuw grote schade door een plundering. Desondanks kreeg het klooster nog eenmaal een nieuwe prior, Dirk Simons
, en het bleef bewoond tot in 1572 Lumey er beslag op legde en het als een puinhoop achterliet. Het generaal kapittel gaf de monniken opdracht om zich over andere huizen te verspreiden. Op verzoek van de burgemeesters is de uitvoering van dat besluit enige tijd uitgesteld, maar het bleek niet mogelijk om het klooster te handhaven, temeer omdat Sonoy in 1577 de verwoesting van het klooster definitief maakte. In 1579 vervielen de inkomsten van het klooster aan het Burgerweeshuis, dat zich verplichtte om de overgebleven monniken te onderhouden.
Maisons de l’Ordre des Chartreux: vues et notices
dl. 2, Montreuil-sur-Mer 1915, 225-228 : Amsterdam