Historia brevis rerum generalium

[Gaens & De Grauwe 2006]113-116 : Twaalf Aposrelen op de Mont Cornillon bij Luik, 1357-1796 (Domus Leodiensis)
De steenrijke Jan van Brabant, schepen van de stad Luik, lag aan de basis van de kartuis te Luik. Met het merendeel van de giften uit zijn laatste wilsbeschikking, herbestemd door Engelbert van der Mark, prins-bisschop van Luik, kon het kartuizerklooster op de Mont Cornillon opgericht worden. Maar vooral door de giften van Helmic van Moylant, kanunnik van Sint-Lambertus, provoost van de collegiale Sint-Bartholomeus, eerste minister van de prinsbisschop en broer van de eerste vicaris van de kartuis, kwamen de bouwwerken in een stroomversnelling. De eerste monniken kwamen uit Parijs, Valenciennes en Arnhem. Met de schenking van Helmic van Moylant werden een sciptorium en bibliotheek ingericht en werden gronden aangekocht in Bleret, Grand-Axh, Waremme, Remicourt en Hodeige. Cathérine de Flémalle, weduwe van de burgemeester van de stad, deed een belangrijke gift in 1400, waarmee men zes nieuwe cellen kon oprichten.
In het begin van de vijftiende eeuw was er opnieuw bouwactiviteit op de Mont Cornillon, onder het prioraat van Adrianus Monet (van 1403 tot 1410), die ook een verdienstelijk auteur was, van Johannes van Weert (van 1418 tot 1425) en van Godescalcus de Seron. Vooral deze laatste, een Antwerps profes, moet van bouwen kaas gegeten hebben: zowel toen hij procurator was te Antwerpen (vanaf 1415), als tijdens zijn prioraat te Zelem (van 1428 tot 1434) en in de beide periodes te Luik (van 1425 tot 1427 en van 1434 tot 1439), was er sprake van grote bouwactiviteiten. De bouwcampagne in zijn tweede termijn te Luik kon vooral gerealiseerd worden met giften van Egidius Wynants en Arnoldus de Merode, kanunniken van Sint-Lambertus, die goede banden hadden met de kartuizers. Toen het kapittel van Luik in het eerste decennium van de eeuw tijdens Luikse onlusten naar Diest was gevlucht, waren beide kanunniken met de Zelemse prior Gozewijn Comhaer betrokken geraakt bij de stichting van het Windesheimer klooster Bethlehem te Herent. Wynants was er zelfs getuige van een profes geweest. Arnoldus de Merode had de aanzet gegeven tot de hervorming van de orde van de kruisheren te Hoei, samen met zijn broer en kruisheer Johannes. Deze hervorming ondervond grote invloed van de kartuizers en van de Moderne Devotie; ze had steun gekregen van Jan van Beieren, de prins-bisschop van Luik, die het kruisherenklooster te Hoei wou hervormd zien naar Windesheimer model. De nieuw benoemde prior-generaal van de kruisheren, Libertus Janssen van Bommel, was een graag geziene gast bij prior Comhaer in de Zelemse kartuis; volgens de obituaria overleed hij er in 1411.
Vanaf het midden tot en met het einde van de vijftiende eeuw en vooral onder het prioraat van Jacobus van Gruitrode (van 1440 tot 1445 en van 1447 tot 1475), werd het klooster als één van de belangrijkste uit de hele provincie beschouwd. Deze prior stond zelf bekend als een begaafd ascetisch schrijver en als beoefenaar van de boekbinderskunst, maar hij was ook een goed organisator: hij breidde de bezittingen van de Luikse kartuizers gevoelig uit. Op het generaal kapittel van 1452 werd hij definitor benoemd. In de laatste 27 jaar van zijn prioraat moest het generaal kapittel niet één opmerking maken over zijn klooster. In 1451 waren er 21 monniken op de Mont Cornillon.
Tijdens Luikse onlusten in 1487 werd de kloosterkerk in brand gestoken, en een aantal kartuizers werden verspreid over andere kloosters. In 1489 werd het klooster opnieuw geplunderd en zwaar getroffen. Er moesten rentes verkocht worden om de economische stabiliteit van de kartuis te verzekeren. Maar vanaf 1490 stabiliseerde de situatie zich opnieuw en werd de kerk gerestaureerd.
In de eerste helft van de zestiende eeuw werd de kloosterbibliotheek gevoelig uitgebreid. De herstelde materiële en geestelijke stabiliteit zorgde rond 1550 voor het grote aantal van 11 novicen. Tegen het einde van de 16de eeuw ontstond er opnieuw een oorlogssituatie; met het oog hierop werd een geheime schuilplaats gebouwd.
In 1609 ontstond er opschudding wanneer de visitatoren, op last van de prior-generaal en het generaal kapittel, de personeelsbezetting te Luik omgooiden: de prior en de vicaris werden overgeplaatst en drie professen werden opgeroepen om de functies van prior en vicaris op te nemen in Brugge en Lierde. Als nieuwe Luikse prior werd Johannes Brial benoemd, een profes van de Grande Chartreuse, maar geboren in Houffalize. Brial, prior van 1609 tot 1618, liet zich opmerken door zijn uitstekende beheer van het huis: onder zijn prioraat werden meerdere onroerende goederen aangekocht. Prior Franciscus Francisci (1626-1648) realiseerde de bouw en versiering van de nieuwe kerk, ingewijd in 1644. Egidius de Liverloz, prior van 1648 tot 1667 en convisitator van 1652 tot 1667, kon, dankzij zijn goede relaties met de Luikse adel, het klooster een architecturale uitstraling geven. Hij liet de noordelijke vleugel van het grote pand volledig herbouwen, verbouwde het priorshuis en het kerkkoor en liet terrastuinen aanleggen.
De strategische ligging van de kartuis zou zijn inwoners echter nog parten spelen. In de jaren 1649-1650 moesten de kartuizers naar Spa vluchten toen Duitse troepen, opgeroepen door de prins-bisschop, de kartuis inpalmden. In 1689 verklaarde de prins-bisschop de oorlog aan Lodewijk XIV, koning van Frankrijk. De kartuis werd bezet door de graaf van Flodorp en zijn officieren en gevolg. Franse troepen vernielden bezittingen van de kartuizers in de streek. Na een vergeefse poging tot onderhandelen in Versailles, liet de prins-bisschop vijf verdedigingsbastions optrekken tegen de kloostermuren. Franse kartuizers, waaronder de toenmalige prior, werden gedwongen het klooster te verlaten. Soldaten van de prins-bisschop bezetten het klooster, met plunderingen en overlast tot gevolg. Pas in 1697 keerde de vrede terug, maar niet voor lang: in het voorjaar van 1702 namen Franse en Spaanse soldaten de kartuis opnieuw in, en in het najaar belegerden de Hollanders het klooster. De hooischuren werden door kanonskogels vernield, en in de kartuis brak brand uit. Als gevolg van de vernielingen werden monniken verspreid over andere kloosters. Pas in 1705 werd de communauteit opnieuw verenigd en kon de restauratie starten.
In 1792 plunderde het Franse republikeinse leger het klooster en verjoeg de monniken. Tijdens de daaropvolgende, korte Oostenrijkse restauratie vernielden Oostenrijkse soldaten het artistiek en cultureel patrimonium. De monniken probeerden nog terug te keren, maar het klooster werd definitief opgeheven door de Franse overheersers in 1796.