Die Dietsche boeke die ons toebehoeren. De kartuizers van Herne en de productie van Middelnederlandse handschriften ...
Erik KWAKKEL, Die Dietsche boeke die ons toebehoeren. De kartuizers van Herne en de productie van Middelnederlandse handschriften in de regio Brussel (1350-1400). With an English summary. Leuven, Peeters Publishers, 2002. 24 x 16 cm, X-316 p. + 60 afb. (= Miscellanea Neerlandica, 27). ISBN 90-429-1186-7.
Recensent: Pieter VAN REENEN, Van oude Dietse boeken en kloosters die voorbijgaan. Puzzels uit de regio Brussel
Publicatie: Queeste. Tijdschrift over middeleeuwse letterkunde in de Nederlanden, 12 (2005), 149-152
Datum van plaatsing: 23.08.2007
Adres recensent: Kotterspad 14, NL-1081 KP Amsterdam
Zittende aan de gracht in het bos zag ik hoe de toren van de kerk, die ver boven de kapittelzaal uitstak, werd gesloopt. Ik dacht dat het hart me in de schoenen zonk en ik weende van spijt dat ik er niets tegen kon doen. Met dit citaat van de laatste bewoner van Rooklooster, Johannes Franciscus van der Auwera, opent Kwakkel zijn onderzoek naar de Dietse boeken. De tijdgenoot van Rhijnvis Feith moest in 1789 "lijdzaam toezien hoe zijn onderkomen na een gedwongen sluiting grotendeels werd afgebroken". En dat "betekende het einde van een lange traditie. Die begon in 1368, toen Willem Daniëls en twee medepriesters van het Brusselse Sint-Goedelekapittel in het Zoniënwoud even buiten de stad, nabij het dorp Oudergem, de Rode Kluis stichtten".
Het Rooklooster dankte zijn faam niet in de laatste plaats aan de beroemde boekenlijst van een van zijn monniken: Die Dietsche Boeke die ons toebehoeren. Op die lijst stonden niet minder dan 29 werken. Menigeen zag het helemaal voor zich: Rooklooster als het centrum van handschriftproductie. Aan het hoofd van het scriptorium een librarius die even anoniem als mysterieus de drijvende kracht vormt achter een groep bezielde monniken die met grote ijver en toewijding dag in dag uit de van overal aangevoerde handschriften kopiëren en vertalen, zodat de stapel manuscripten in het Diets tot niet eerder in de geschiedenis van het Nederlands gekende hoogten groeit. Nederlands, naast Latijn en tegenover Frans, als cultuurtaal in de vaart der volkeren!
Helaas, er heeft daar in de periode 1350 tot 1400 niemand in het Zoniënwoud op de bres voor de volkstaal gestaan, er werd nauwelijks gekopieerd en de Dietse boekenlijst komt waarschijnlijk niet uit Rooklooster. De librarius en zijn scriptorium vol nijvere kopiisten blijken een fantoom. Zo gaat ruim 200 jaar nadat Johannes Franciscus van der Auwera zijn geliefde klooster voor zijn ogen tot puin zag verworden, nu ook de reputatie van de librarius van Rooklooster in rook op.
De brandstichter is Kwakkel zelf. Is hij een beeldenstormer, een cultuurbarbaar, die de lezer trakteert op de zoveelste teloorgang van oude waarden? Niets is minder waar. Wat Kwakkel verricht is knap speurwerk, waarbij schijnreputaties worden ontmaskerd, qui pro quo’s worden opgelost en bestaande ideeën tot de status van anachronistische hersenspinsels en vooroordelen gereduceerd. Maar tegenover dit onvermijdelijk proces van afbraak staat ook wederopbouw. Kwakkel wijst ons waar we die moeten zoeken: in het kartuizerklooster van Herne. Daar in Herne, dat zo'n 30 km ten zuidwesten van Brussel en het Zoniënwoud bijna op de taalgrens ligt, is heel wat meer afgeschreven dan in Rooklooster. Waar de faam van Rooklooster ten onder gaat, wordt die van de kartuizers van Herne in oude glorie hersteld.
Rooklooster heeft dan wel geen librarius, boeken zijn er wel te vinden inclusief een bijbehorende bibliothecaris. Die heet Arnold Cortte. Hij overlijdt in 1435 na een lange staat van dienst. Maar de lijst met Dietsche boeke is niet van zijn hand. Wel heeft hij enige katernen geschreven en figureert zijn bezitterskenmerk in menig manuscript van het klooster. Dat bezitterskenmerk zette hij in een boek als het klooster het verwierf.
Hoe kwam het klooster aan die boeken? In 1388 schenkt een patriciër, een telg uit een Brussels geslacht, Ghijsbrecht Spijsken, Rooklooster een boek. Het lijkt erop dat ook al eerder een van de priesters van het Sint-Goedelekapittel bij zijn intrek in het nieuw te stichten klooster een boek meebrengt, misschien wel de bovengenoemde Willem Daniëls. En verder is er Godevaert de Bloc, handelaar te Brussel in schrijfmaterialen en in nieuwe en tweedehands boeken, die heel goed boeken geleverd kan hebben, al is dat niet helemaal zeker. In 1383 gaat hij failliet. Zijn werkplaats, waar boeken voor de buitenwereld werden gebonden en gerepareerd, wordt dan verworven door Rooklooster, dat dan zelf met die activiteiten doorgaat. Vanaf die datum worden boeken dus in Rooklooster in ieder geval wel gebonden. Het is overigens in veel gevallen nog niet bekend hoe Rooklooster aan zijn boeken kwam.
Hoe komen Ghijsbrecht Spijsken,Willem Daniëls of zijn medepriesters en Godevaert de Bloc op hun beurt aan boeken? Aan het handschrift dat Spijsken aan Rooklooster schenkt, is in elk geval in het klooster van Herne gewerkt. In Herne werd niet alleen geschreven maar ook gecorrigeerd. Dat blijkt uit een voor Herne specifiek correctieteken: de correctie-d. Die kwam ook veel in andere handschriften uit het klooster van Herne voor en is typisch voor de werkwijze binnen het klooster. Zo'n correctie-d is te zien in een bovenmarge van het manuscript dat Spijsken aan Rooklooster schenkt.
Maar wie of wat gaat er dan schuil achter de naam librarius van Rooklooster? Volgens sommigen is hij niet meer dan een kopiist geweest en hij is dan ook wel als Rookloosterkopiist aangeduid, in plaats van als librarius. Kopiist is hij inderdaad geweest, stelt Kwakkel vast, en wel van de Tweede Partie van de Spiegel Historiael. De Spiegel Historiael is echter niet in Rooklooster gekopieerd, maar in het kartuizerklooster van Herne. De Tweede Partie-kopiist — de nieuwe noodnaam die hij van Kwakkel krijgt toegekend — hoort dus in Herne thuis.
Nog merkwaardiger wellicht is het lot van de kopiist die schuil gaat achter de naam Vranke Callaert. Vranke Callaert zou Der minnen gaert hebben geschreven. Iemand van die naam heeft zeker bestaan, maar hij was niet de auteur of kopiist van het manuscript van Der minnen gaert waar het om gaat. Wel is dit manuscript, althans na 1400, in Rooklooster te vinden geweest. Dat Vranke Callaert Der minnen gaert zou hebben geschreven is wel betoogd op grond van het volgende colofon aan het einde van de tekst:
Hier gaet ute der minnen gaert
Dien ic u dietschte, vranke callaert
Wie is de ic in dat colofon? Is dat vranke callaert of is de u dat? In het laatste geval wordt Vranke Callaert toegesproken. Als ic is vranke callaert, dan kan Der minnen gaert inderdaad door de hand van Vranke Callaert zijn geschreven, althans gedietscht. In het andere geval is dat ten behoeve van Vranke Callaert gebeurd en kan het dus niet om zijn hand gaan, tenzij Vranke Callaert, na het niet dóór hem maar vóór hem geschreven manuscript in ontvangst te hebben genomen, dit zelf op zijn beurt letterlijk, althans ongewijzigd, en inclusief het colofon, gekopieerd heeft en alleen dat exemplaar bewaard is gebleven. Kwakkel (p. 63) betoogt echter dat het om een heel andere reden niet om een autograaf van Vranke Callaert kan gaan. Dezelfde hand heeft namelijk het zogenaamde Necrologium van Herne geschreven. Daarin staat de herdenking van ene franconis callarts, en dat is hoogstwaarschijnlijk genoemde Vranke Callaert zelf. "Omdat een kopiist nu eenmaal niet zijn eigen obiit kon afschrijven, moeten we concluderen dat de bewuste kopiist niet Callaert was geheten". De enige mogelijkheid die dan nog overblijft is dat er een tweede Vranke Callaert in het spel is, maar dat wordt dan wel heel erg onwaarschijnlijk. Aangezien we dus niet weten wie het Necrologium dan wel geschreven heeft, valt Kwakkel ook voor deze kopiist bij gebrek aan beter terug op een noodnaam: de Necrologium-kopiist. Maar de conclusie is duidelijk: de Necrologium-kopiist heeft in het kartuizerklooster van Herne gewerkt.
In de Tweede Partie-kopiist en de Necrologium-kopiist hebben we dan twee hoofdrolspelers, echte schrijvers, te pakken, waarvan we dankzij Kwakkel weten dat ze beiden in Herne werkzaam moeten zijn geweest. Aangezien ze beiden Latijn kennen, gaat het zeer waarschijnlijk om monniken, niet om lekenbroeders. Omstreeks 1390 woonden er 14 monniken in de kartuis van Herne (p. 85, noot 107): Johannes Hoste, Jacobus Naghel, Petrus Naghel, Walterus, Johannes de Veris, Egidius de Tollebeke, Daniel Croc, Johannes Pau, Bartholomeus Clantier, Godefridus Fabri, Ludolphus, Jacobus de Antwerpia, Ghisbertus, Johannes Koch. De mens achter Vranke Callaert verdwijnt dus niet geheel in de anonimiteit van de Necrologium-kopiist. Het wachten is nu op het onderzoek dat aan de Tweede Partie-kopiist en de Necrologium-kopiist namen van de monniken van de kartuis weet te koppelen.
Het bovenstaande geeft een indruk van de manier waarop Kwakkel te werk gaat. Dat is vooral nauwkeurig bestuderen van het handwerk van de kopiist: het vervaardigen, bewerken, beschrijven en corrigeren van handschriften. De al even genoemde correctie-d is zo'n middel dat Kwakkel op het spoor van Herne zet: in de wijde omtrek wordt daar alleen in Herne mee gewerkt Verder is het herkennen en uit elkaar houden van handen van de schrijvers een belangrijk onderdeel van het werk. Dat is vaak geen eenvoudige opgave, alleen al omdat kopiisten drie nogal verschillende stijlen van schrijven kunnen hanteren: de hoge, formele stijl, de lage, informele stijl, en de middenstijl daar tussenin. Waarom het gaat is dan, ongeacht de stijl, de karakteristieke eigenschappen van het handschrift te herkennen, zoals de politie dat vandaag doet met dreigbrieven van misdadigers. De kunst van die deskundigheid is maar gedeeltelijk te formaliseren. De vele afbeeldingen aan het einde van Kwakkels studie stellen de lezer in staat dat zelf te ervaren en het met Kwakkels identificaties al dan niet eens te zijn.
Ook andere aspecten van het monnikenwerk zijn van belang. De specifieke wijze waarop het perkament bewerkt is: de kwaliteit van het resultaat kan sterk uiteenlopen, ook min of meer zorgvuldig of slordig zijn. De eigenschappen van de gebruikte inkt: licht of donker, kleurschakeringen. De wijze waarop de lijntjes op het perkament zijn aangebracht. Voor de juiste verdeling worden vaak prikjes gemaakt. De Necrologium-kopiist verraadt zich onder andere door een extra prikking "naast het op een na bovenste gaatje" in zijn perkamenten bladen aan te brengen. Zo kan een profiel ontstaan van de hand van de betrokken meesters.
Maar voordat het herkennen van handen, de vormen van perkamentbewerking en inktkeuzes kan aanvangen, dient eerst een classificatiewerk van andere aard plaats te hebben. De onderzoeker dient te beschikken over een inventaris van de middeleeuwse volumes in bibliotheken en bij particuliere verzamelaars over de wereld. Kwakkel heeft volumes aangetroffen in Antwerpen, Brussel, Gent, Leuven, Parijs, Sint-Petersburg en Wenen. De volumes, althans delen van hun inhoud, moeten gedateerd worden. Zo heeft Kwakkel een database aangelegd van alle geestelijk proza in het Middelnederlands van voor 1425. Daarin heeft hij bovendien de kenmerken van het handschrift van de kopiisten gecodeerd (p. 8 en noot 20). Zo kan hij systematisch per hedendaags volume nagaan hoe zo'n volume tot stand is gekomen. Bestaat het uit eerdere gebruikseenheden? En zijn die gebruikseenheden op hun beurt weer de oorspronkelijke productie-eenheden? Zo niet, hoe hebben die er dan uitgezien? Een productie-eenheid is: katernen die door een of meer handen aantoonbaar in één gang werden afgeschreven. Een productie-eenheid hoeft dus niet door een en dezelfde hand te zijn geschreven: diverse kopiisten kunnen eraan hebben gewerkt. Ook nadat de kopiist, alleen of met collega's, de productie-eenheid tot stand heeft gebracht, kan er nog het een en ander mee gebeurd zijn: een leeg gebleven stuk is bijgeschreven of nieuwe bladen zijn toegevoegd. Dat zijn dan, in Kwakkels terminologie, productie-eenheden met groei. De productie-eenheid kan op een bepaald moment in een bepaalde gebruikseenheid functioneren, later weer in een andere gebruikseenheid. Min of meer toevallige verzamelingen in de volumes van nu kunnen zo worden herleid tot verzamelingen van gebruikseenheden van vroeger, en vervolgens tot de oorspronkelijke productie-eenheden. Een proces van scheiden en hergroeperen.
Wat zijn Kwakkels bevindingen, behalve dan het eerherstel voor het kartuizerklooster van Herne? Blijkt nu bijvoorbeeld dat Herne de enige plek tussen 1350 en 1400 geweest is waar veel en systematisch voor derden in het Diets geschreven werd? Dat nu ook weer niet: "Herne was niet de enige religieuze gemeenschap in de regio Brussel waar in de periode 1350-1400 literaire activiteiten werden ondernomen voor derden. Er zijn nog drie gemeenschappen aan te wijzen waar dit gebeurde: de bewoners van Zevenborren lijken zich bezig te hebben gehouden met het kopiëren en verhandelen van boeken voor leken en geestelijken, in Rooklooster werden handschriften gebonden voor andere kloosters en in Groenendaal werden teksten geschreven voor religieuze gemeenschappen in de nabijheid" (p. 161).
Ook van zoiets als een controversiële tegenstelling Frans-Nederlands blijkt niets. Wel vind ik opmerkelijk dat in Herne, vlakbij de taalgrens, naast Latijn alleen Nederlands werd geschreven, en geen Frans, althans dat blijkt nergens, al heeft Kwakkel dat punt niet specifiek onderzocht. In elk geval aarzelen de monniken niet hun boeken uit te lenen, ook over de taalgrens. Niet alleen aan zusterkloosters in Brugge en Keulen, maar ook in Doornik.
Kwakkel draagt er zorg voor dat de lezer goed aan zijn trekken komt. Hij weet de soms zeer moeilijke materie uitstekend te presenteren. Het wordt de lezer bovendien makkelijk gemaakt doordat Kwakkel op de tekst (p. 1-189), een lange reeks bewijsstukken en registers doet volgen. Een grote bijlage bevat de "Beschrijving van de onderzochte handschriften" voorafgegaan door een toelichting (p. 191-282). Daarop volgt de "Bibliografie" (p. 283-298), een "Summary" (p. 300-302), en niet minder dan drie registers: het "Codicologisch-paleografisch register" (p. 303-305), het "Register op handschriften" (p. 306-308), en het "Register op zaken, personen, plaatsnamen, auteurs en teksten" (p. 309-316). En last maar allesbehalve least: nog eens 60 "Afbeeldingen", meestal op ware grootte, van delen van onderzochte manuscripten. De lezer kan daarom niet alleen op allerlei manieren snel zijn weg in het boek vinden, maar ook vele van de bevindingen van de auteur zelf verifiëren. Als nuttig neveneffect functioneert daarmee deze studie ook als leerboek.
Het resultaat is een in vele opzichten voorbeeldige studie, waarin ik geen zwakke punten zou weten aan te wijzen. Wellicht alleen deze kleine opmerking; op p. 105 merkt de schrijver naar aanleiding van "de Hooglied-vertaling van de Bijbelvertaler van 1360 (Parijs BM 920, productie-eenheid II)" op: "In de bovenmarge van deze tekst is te lezen Der minnen / boec (afb. 13)". Dat is ongetwijfeld het geval in het manuscript zelf, maar op afbeelding 13 in het boek heb ik het niet kunnen vinden.
Natuurlijk is het niet zo dat met Kwakkels studie het onderwerp is uitgeput. Verder speuren kan echter meer gericht dan vroeger plaats hebben. Een punt is al genoemd: aan de Tweede Partie-kopiist en de Necrologium-kopiist moeten bestaande namen van de lijst van monniken van het klooster van Herne gekoppeld kunnen worden. Een interessant punt is wellicht ook dat nu gericht naar het taalgebruik, het dialect, van de monniken van Herne gekeken kan worden. Zoals bekend, het Nederlands is in deze periode (en nog lang erna), niet meer dan een grote verzameling dialecten, en een standaardtaal is er niet. Is de taal van de manuscripten van Herne inderdaad representatief voor het dialect van de regio Herne of althans Brussel? Of blijven Egidius de Tollebeke en Jacobus de Antwerpia en hun collega's van bovengenoemde lijst van monniken van Herne Tollebeeks, Antwerps en andere dialecten schrijven? Kijken we naar de spellingen van de weekdagen dondersdach, sdonderdaechs in een manuscript van Herne (p. 146, noot 38), dan blijkt dat niet het geval. We zien dat ze typisch voor de regio Brussel zijn1. Wellicht nog interessanter is het te kunnen vaststellen dat de lokalisatie van de vormen dijssendaechs (p. 146, noot 38) en goensdach (p. 270, 8e regel van onder) heel specifiek naar de regio Herne wijst, meer nog dan naar de regio Brussel2.
In de periode 1350 tot 1400 worden in de omgeving van Brussel heel wat handschriften geproduceerd: een deel daarvan in het Latijn, een deel in het Nederlands. Wie waren de schrijvers, vertalers, kopiisten? Waren het geestelijken of leken of beiden? Schreven ze alleen voor eigen behoefte of kon het ook om boeken voor de buitenwereld gaan? Antwoorden op zulke vragen hebben dankzij Kwakkels studie duidelijker vorm aangenomen, daar waar voorgangers nogal eens de methode van de schaar hadden gehanteerd: past het puzzelstukje niet, dan knippen we het op maat. Bij Kwakkel vinden we betrouwbaar pas- en maatwerk. De wijze waarop Kwakkel het klooster van de kartuizers van Herne in oude glorie herstelt en toch ook nog een bescheiden rolletje voor Rooklooster overlaat, stemt allesbehalve verdrietig. Kwakkels studie biedt wijde perspectieven voor verdere uitbouw en restauratie van het verleden, die de tand des tijds kunnen doorstaan.
Tenslotte nog twee afterthoughts. Een vertaling van Kwakkels studie in het Engels is gewenst. En wie snel meer inzicht in de werkwijze van Kwakkel wil krijgen, raad ik aan kennis te nemen van zijn recente artikel over Hebban olla vogala3. Daarin worden een hele reeks geheimen van de monnik in de Oxfordse pennenkrabbels ontsluierd. Na lezing zal de lezer zich des te sterker gemotiveerd voelen naar de hier besproken studie over de Dietsche boeke te grijpen. Een boek voor de eigen boekenkast.
- 1. Zie Margit Rem, De taal van de klerken uit de Hollandse grafelijke kanselarij (1300-1340). Naar een lokaliseringsprocedure voor het veertiende-eeuws Middelnederlands, Amsterdam:Stichting Neerlandistiek VU, 2003, 180: kaart donderdag I.
- 2. Rem 2003, 177 (kaart dinsdag I), en 235 (kaart woensdag I).
- 3. Erik Kwakkel, "Hebban olla vogala in historisch pespectief", in : Tijdschrift voor Nederlandse taal- en letterkunde 121 (2005), 1-24.