Prosopographia Cartusiana Belgica (1314-1796)

Jan DE GRAUWE, Prosopographia Cartusiana Belgica (1314-1796). Woord vooraf door / Avant-propos du Prof. Dr. L. Milis. Salzburg, Institut für Englische Sprache und Literatur & Gent, De Backer Publishers, 1976. 24 x 16 cm, (4)-360 p.(= Analecta Cartusiana, 28 / Series bio-bibliographica , 1). ISBN 90 307 0017 3.

Recensent (1): H. DELVAUX
Publicatie: Belgisch tijdschrift voor filologie en geschiedenis, 56 (1978), 789-791
Datum van plaatsing: 20.08.2007
Adres recensent: —

Bij de aankondiging van het verschijnen van dit boek werd vooropgezet dat daarin biografische nota's zouden verschijnen van alle kartuizers (zowel monniken als lekenbroeders), die ooit een der 14 monasteria op het grondgebied van het huidige België hebben bewoond. Dit wekte wel onze verwondering, want wij telden maar 13 kloosters. Uiteindelijk bleken in het boek slechts de monniken voor te komen van 12 kloosters. De mannelijke bewoners van het monialenklooster te Brugge werden daar evenwel bijgevoegd. Dat deze mannelijke bewoners, althans wat de monniken betreft, steeds van een ander klooster afkomstig waren, wordt niet vermeld en er wordt evenmin een reden opgegeven voor het weglaten van de monialen. Deze beschouwing, ter inleiding, laat reeds vermoeden met welke onnauwkeurigeid en blijkbare overhaasting dit werk werd gepubliceerd.
Het alleszins lofwaardig doel van de auteur was de biografische gegevens over de mannelijke bewoners van de vroegere kartuizen in één boek samen te brengen, terwijl ze tot nog toe in vele bronnen en publicaties verscholen zaten. "Om dit boek te schrijven deden we zeer grondige en ver doorgedreven opzoekingen, vóór alles in de onuitgegeven bronnen. Het werk is opgesteld uitgaande van de archieven van kloosters voor zover deze nog bestaan en te onzer beschikking stonden", schrijft de auteur (p. 6). In voetnota voegt hij er echter aan toe dat hij onmogelijk alle archiefbronnen kon consulteren. Hoe kan men dan gewagen van zeer grondige en ver doorgedreven opzoekingen? Wanneer men de lijst der geconsulteerde onuitgegeven bronnen (p. 20) overloopt, komt men tot de vaststelling dat de auteur op de eerste plaats handschriften heeft ingezien en daarnaast ook de archieven, bewaard in de Rijksarchieven te Gent, Ronse en Brugge, terwijl in het Algemeen Rijksarchief te Brussel alleen de archieven van het Comité van de Religiekas werden ter hand genomen. De archieven van de kloosters te Antwerpen, Lier, Leuven, Scheut, Luik, Zelem en Doornik, bewaard in de Rijksarchieven heeft hij blijkbaar niet gezien en al evenmin de archieven, die in andere instellingen (Stadsarchieven en Bisschoppelijke archieven) bewaard worden. Voor het opstellen van zijn biografische nota's over de bewoners van al die kloosters heeft de auteur zich dus beperkt tot het raadplegen van handschriften en uitgegeven werken. Over de waarde van die handschriften rept de auteur met geen woord. Wanneer men dan vaststelt dat voor ongeveer 1/4 van alle biografische nota's uitsluitend verwezen wordt naar één enkele bron, de notities die Dom Palémon Bastin rond 1900 verzamelde, dan was een waardebepaling, laat staan een kritische beoordeling, van onze bron alleszins nuttig geweest. Dan had de gebruiker van dit boek geweten of die, overigens zeer ijverige, kartuizer ooit paleografie had geleerd en welke bronnen hij had gebruikt. Vooral had de lezer dan geweten dat in zijn, ongetwijfeld nuttige, necrologische lijsten zo goed als geen enkel monnik van de 14de eeuw voorkomt. De kloosters van Herne, Brugge, Antwerpen (Kiel), Gent, Zelem en Sint-Maartens- Lierde zijn nochtans allen in de eerste helft van de 14de eeuw gesticht.
Wanneer men een werk van zulke aard wil maken is het nodig dat men zelf alle bestaande bronnen onderzoekt en zich niet al te veel verlaat op wat anderen hebben geschreven. Dat het daarbij niet doenbaar is alle archieven te raadplegen is misschien begrijpbaar, indien men er geen tien jaar wil aan werken, maar dan had de auteur toch de voornaamste moeten inzien. Dit heeft hij echter niet gedaan. De necrologia van Herne en de nota's van Bruno Pede waren misschien moeilijk bereikbaar. De cartularia van verscheidene kloosters, de kronieken over de Leuvense kartuize en het necrologium van de Lierse kartuize zijn echter wel bereikbaar. Zelfs al is de laatste bron bij de geraadpleegde bronnen vermeld, dan is het duidelijk dat de auteur ze niet gezien heeft. Hoe is het anders te verklaren dat de in dit necrologium ingeschreven monniken van dit klooster van vóór 1400 niet in zijn werk voorkomen, terwijl voor de monniken van latere tijd bijna uitsluitend naar de notities van Dom Bastin verwezen wordt? In de zeer lange reeks door de auteur geraadpleegde uitgegeven bronnen ontbreken er twee, die hem belangrijke inlichtingen hadden kunnen bezorgen: De verzameling graf- en gedenkschriften der provincie Antwerpen, deel V, Antwerpen, 1872, waarin een priorslijst en een necrologium van de Antwerpse kartuize voorkomen, en de artikelen van F. Verbist over De Lierse Kartuize, verschenen in het tijdschrift Noordgouw, jg. 1971, waarin een lijst voorkomt van de monniken van dit klooster. In beide werken staan, naast verscheidene fouten (vooral in het laatst genoemde), ook vele juiste gegevens.
In zijn boek heeft J. De Grauwe 2.726 biografische nota's samengebracht. Op zichzelf genomen en op het eerste gezicht een enorm werk. Bij nader toezien is men echter spoedig teleurgesteld. Dat er in een werk van dergelijke aard fouten voorkomen is begrijpelijk en haast onvermijdelijk. Nochtans had de auteur er vele kunnen vermijden mits een ver doorgedreven bronnenonderzoek en mits enige kritische zin. Niet alleen is de bronverwijzing soms onvolledig (zo b.v. ontbreekt voor verscheidene priors van Herne de verwijzing naar de publicatie in het Monasticon belge), er ontbreken ook talrijke monniken van vóór 1400. Sommige monniken staan er tweemaal in, zoals Ludovicus Torrius (de la Tour), Everardus van Velthoven, Balthasar Phales. Zo is ook Jan van Leuven (nr. 1650) dezelfde als Jan Vekenstijl van Leuven (nr. 1803), Bernardus Morren (nr. 358) dezelfde als Joannes Carolus Mooren (nr. 1875), Hendrik van Leuven (nr. 1037) dezelfde als Hendrik van der Meer (nr. 1044) en Hendrik (nr. 991) dezelfde als Hendrik van Dendermonde (nr. 1019). Waarheidsgetrouw dient hierbij vermeld dat de auteur in sommige gevallen wel vermoedt dat het om dezelfde persoon gaat, maar hij heeft zich niet de moeite getroost het probleem op te lossen. Gelukkiglijk heeft de auteur de kartuizers op de voornaam geklasseerd (een andere ordening was trouwens niet mogelijk geweest), want alzo kan men sommigen toch nog terugvinden. De alfabetische namenklapper is daarbij soms van weinig nut. De Vlaamse toenamen van vele monniken werden immers door Nederlandsonkundige personen, zoals Dom Bastin, zo deskundig vermoord, dat ze nog nauwelijks herkenbaar zijn. Sommige namen stellen nog geen al te grote problemen (zo b.v. Snockz i.p.v. Snoeckx, Hosman i.p.v. Hofman, Hecspap i.p.v. Hebscap, Suteux i.p.v. Sutrix). Anderen kan men alleen via hun voornaam terugvinden.
Statistisch is er, in tegenstelling tot wat de auteur beweert (p. 6), met dit werk weinig aan te vangen. Wie b.v. wil weten hoeveel monniken op een bepaald ogenblik in een bepaald klooster verbleven, is verplicht het ganse boek van nr. 1 tot 2726 door te nemen. Wellicht hebben ook heel wat meer monniken universitaire studies gedaan dan uit de schaarse vermeldingen blijkt.
De waarde van dit tweetalig uitgegeven werk, waarin de Vlaamse stad Gent blijkbaar alleen een Franse naam heeft, is dus zeer onevenwichtig. Voor de bewoners van de kloosters te Gent, Sint-Maartens-Lierde, Brugge en Nieuwpoort, waarvan de auteur wellicht alle bestaande archieven heeft ingezien, is het zeker zo volledig als maar mogelijk is. Dit wil dus zeggen voor 4 kloosters op de 12. Van de kartuize van Scheut heeft de auteur de kloosterarchieven niet ingezien, maar hier kon hij vele gegevens halen uit de nota's van Petrus de Wal, zodat ook voor dit klooster de medegedeelde gegevens zo goed als volledig zijn. Voor alle andere kloosters, en zeker voor de kloosters van Antwerpen, Lier en Leuven, is dit werk onvolledig en dikwijls onjuist, dus onbetrouwbaar.
We zijn er ons terdege van bewust dat deze bespreking erg negatief is. Wanneer men echter vaststelt dat een boek niet is wat het pretendeert, dan is dit wel verantwoord. De kartuizershistoriografie, waarin door publicaties van verscheidene amateurs reeds zovele onjuistheden voorkomen, is met zulk werk weinig gebaat. Veel nuttiger en betrouwbaarder werk zou de auteur kunnen leveren door eerst voor elk klooster afzonderlijk een biografische lijst op te stellen aan de hand van alle bewaarde archieven. Slechts nadat dit werk gedaan is, kan men alle gegevens tot een geheel verwerken.
Tot besluit nog een laatste bemerking. In zijn voorwoord schrijft Prof. Milis dat "de Kartuizers, ondanks hun kluizenaarsideaal, als geen andere religieuzen, van het ene klooster naar het ander trokken". Dit is wel de indruk die men bij het inzien van dit boek opdoet. Nochtans is het een al te ver gaande veralgemening. Het is slechts vanaf het midden van de 16de eeuw dat zich het verschijnsel van de overplaatsingen begint voor te doen. Vóórdien bleven de monniken hun ganse leven in dezelfde cel in hetzelfde klooster. Slechts om disciplinaire redenen of wanneer zij tot de uitoefening van een bepaald ambt werden aangeduid, gingen zij naar een ander klooster. Ook na 1600 bleef de vroegere levenswijze het hoogste ideaal, dat echter nog maar weinig monniken wisten waar te maken.

Op deze bespreking heeft de auteur destijds een repliek geschreven. Hij heeft toen echter van een publicatie afgezien om geen polemiek uit te lokken. De recensent, die archivaris was op het Rijksarchief te Antwerpen, is inmiddels vele jaren overleden en de auteur heeft zijn basiswerk — volledig in de lijn der verwachtingen — reeds herhaalde malen gecorrigeerd en aangevuld. Twee jaar na voornoemde publicatie volgde al zijn Supplementum Prosopographiae Cartusianae Belgicae (1314-1796), Salzburg, 1978, (4)-65 p. (= Analecta Cartusiana, 28 B / Series bio-bibliographica , 1 B). In 1999 kwam er een volledig hernieuwde editie uit: Jan De Grauwe & Francis Timmermans, Prosopographia Cartusiana Belgica Renovata (1314-1796), 2 dln., Salzburg, 1999, 517 p.; 573 p. (= Analecta Cartusiana, 154), met een kritische reflectie op hun werk door Francis Timmermans, Conclusions d'une étude approfondie de la "Prosopographia Cartusiana Belgica Renovata", in: Das Erbe der Kartäuser. Internationaler Kongress für Kartäuserforschung 1.-5. Dezember 1999, Kartause Ittingen, Salzburg, 2000, p. 85-182 (= Analecta Cartusiana, 160). In 2001 gaven beide auteurs de biografische lijsten van de Brugse monialen afzonderlijk uit: Prosopographia Monialium Brugis, Salzburg, 2001, 313 p. (= Analecta Cartusiana, 163). Drie jaar hierna verscheen van Francis Timmermans, Aanvulling op de "Prosopographia Cartusiana Belgica Renovata (1314-1796)". Wijdingen uit het archief van het aartsbisdom Mechelen, in: Tom Gaens & Francis Timmermans (eds.), Liber amicorum Jan De Grauwe. Essays over de geschiedenis en het spirituele leven van de kartuizers, Salzburg, 2004, p. 329-425 (= Analecta Cartusiana, 222). Op dit ogenblik zijn nieuwe correcties en aanvullingen in voorbereiding en wordt er zelfs gewerkt aan een prosopografie van de Nederlandse kartuizers. Deze beide prosopografieën zullen te zijner tijd online beschikbaar zijn. Met dit vooruitzicht zou de recensent heel wat milder in zijn beoordeling zijn geweest. Niettemin volgt hierna de publicatie van het antwoord van de auteur waarmee aan hem en de kartuizerwetenschap, na zovele jaren, recht is gedaan. — © Frans Hendrickx.

Goed wetend dat het werk Prosopographia niet volledig naar mijn zin was, heb ik het toch gepubliceerd op sterk aandringen van enkele zeer vooraanstaande historici die vonden dat het nu reeds moest verschijnen met het vooruitzicht van een eventueel supplement. Twaalf jaar werk vond hier een een eerste bekroning.
Op p. 360 kan iedereen die niet opzettelijk slecht wil lezen, zien dat ik zeer gaarne aanvullende gegevens ontvang. Dat wil dus zeer duidelijk zeggen dat ik mij bewust ben van hiaten in mijn lijsten. Dat is ten andere uiterst normaal. Wie kan in deze volledig zijn? Dat heb ik nooit gepretendeerd. Een vijftiental mensen hebben mij zeer welwillend geholpen, omdat ze het werk zo belangrijk vonden.
Het leuke rekensommetje betreffende het aantal kloosters waarmee recensent begint, is niet onaardig. Maar omdat hij blijkbaar onnauwkeurig en overhaast te werk ging, gaat het niet op. Er zijn immers dertien monasteria, maar één ervan vond zijn aanvang op het Kiel en vestigde zich in 1543 te Lier, zodat we niet ten onrechte van veertien kloosters spraken.
Ik wil niet alle opzettelijke fouten van de recensent releveren. Objectief gezien gaat het hier om slechte wil, want hij leest niet wat er staat. Mijn bedoeling is niet een polemiek uit te lokken, maar de recensent valt niet alleen mijn wetenschappelijke waarde aan, wat zijn goed recht is, maar ook mijzelf als mens en als Vlaming, wat zijn recht niet is.
Ik kon onmogelijk alle archiefbronnen consulteren. Daarom deed ik een beroep op enkele mensen die mijns inziens degelijke historici zijn, onder meer juffrouw Soenen, de heer Hendrickx en de recensent zelf, de heer Delvaux. Laatstgenoemde ben ik zeer dankbaar geweest — hij weet het zelf best — voor het bronnenmateriaal dat hij mij doorgaf, onder meer de kopie van het necrologium van de Lierse kartuize waarvan hij nu schrijft dat "het duidelijk is dat de auteur ze niet gezien heeft". Op zijn minst pijnlijk. Bovendien heb ik gedurende vrij lange tijd een fotokopie ervan in mijn bezit gehad, mij overgemaakt door de zeer eerwaarde heer A. Hasenbroeckx, en die gebruikte ik voor het Supplementum waarvan de recensent ook een gratis exemplaar kreeg uit dankbaarheid, maar waarover hij met geen woord rept.
De recensent heeft gelezen dat ik in het Algemeen Rijksarchief te Brussel alleen de archieven van het Comité van de Religiekas ter hand nam. Op p. 20 staat er: "Het Algemeen Rijksarchief met vooral de documenten uit de Religiekas". Is dat overhaaste en onkritische lezing van de recensent of slechte wil? Om hem nu tevreden te stellen: ik doorsnuffelde onder andere de Conseil du Gouvernement Général, de Rekenkamer, de Raad van State, de Raad van Financiën. Maar ik geef niets op van de documenten waarin ik niets vond. Ik consulteerde wel de Stadsarchieven en Bisschoppelijke Archieven, wat recensent ook bewere. Ik moet toch zeggen dat brieven gericht tot bepaalde archivarissen niet beantwoord werden ofwel dat mij werd medegedeeld dat er in hun fondsen geen cartusiana aanwezig waren.
Over dom Palémon Bastin kan ik alleen zeggen dat ik zeer dikwijls bevestiging vond van het bestaan van religieuzen die hij opgaf aan de hand van mijn onderzoekingen, zodat ik wel geloof hecht aan hetgene hij ons voorstelt. Deze kartuizer heeft wellicht nooit paleografie gestudeerd, maar is dat zo nodig? Men moet toch geen paleograaf zijn om historicus te zijn en zijn alle historici paleograaf? Recensent schrijft dat P. Bastin zo goed als geen monnik van de veertiende eeuw opgeeft. Ik heb er bij een heel vlugge, overhaaste en onkritische telling meer dan honderd geteld.
De reden waarom ik de namen niet opgeef van de weldoeners, monialen, knechten en prebendarii is alleen omdat ik de kartuizers behandel. De lijsten van de monialen verschijnen later, maar daar ik niet overhaastig en onnauwkeurig werk, zal dat nog een tijdje duren.
Recensent vindt een tegenspraak in mijn inleiding. Ik schreef namelijk: "Om dit boek te schrijven deden we zeer grondige en ver doorgedreven opzoekingen ...". In zijn recensie schrijft de heer Delvaux: "In voetnota (in goed Nederlands is dat "voetnoot") voegt hij er echter aan toe dat hij onmogelijk alle archiefbronnen kon consulteren. Hoe kan men dan gewagen van zeer grondige en ver doorgedreven opzoekingen"? De recensent vergeet echter aan te vullen wat ik in de voetnoot verder schreef: "... maar verschillende kartuizerhistorici lieten ons zeer welwillend toe hun werken te consulteren. Wij drukken hier dan ook onze dank uit aan de heer H. Delvaux ... voor zijn zeer gewaardeerde hulp". Mocht ik geen vertrouwen hebben in hen? Was het absoluut nodig dat alle werk tweemaal gebeurde? Verschillende archieffondsen werden een tweede maal door mijzelf nagegeaan en slechts uitzonderlijk op detailpunten kon ik zeer lichtjes corrigeren.
De recensent vindt het onverantwoord dat ik over de waarde van de handschriften met geen woord rep. Mijn bedoeling was ook niet een "bibliographie raisonnée" uit te geven. Maar, ik heb het reeds gezegd, ik ging zeer kritisch te werk; vandaar dat er niet zoveel oud-universitairen vermeld zijn, omdat ik dat slechts doe, waar ik voldoende zekzerheid had.
Ik heb inderdaad meer dan eens op werk gesteund van historici, onder meer op dat van de recensent zelf. Misschien mocht ik ook dat niet doen. Zeer absoluut schrijft recensent: "Dat het daarbij niet doenbaar is alle archieven te raadplegen is misschien begrijpbaar, indien men er geen tien jaar wil aan werken, maar dan had de auteur toch de voornaamste moeten inzien. Dit heeft hij echter niet gedaan". Ik begrijp niet hoe de recensent zo iets durft beweren. Niet alleen weet hij dat ik twaalf jaar gewerkt heb (en nog werk) aan deze Prosopographia, maar hij weet ook dat ik talloze bronnen naging. Waarom dan zo iets schrijven?
Ik acht me zeer gelukkig dat de recensent mij "in de zeer lange reeks door de auteur geraadpleegde uitgegeven bronnen" slechts twee werken kan aantonen die ik niet las: één uit 1872 en één uit 1971, waarin volgens de recensent verscheidene fouten staan. Verder lees ik dat, naast mijn gebrek aan kritische zin, de bronvermelding soms onvolledig is (per toeval uit het werk van de recensent). Maar hier kan men mij geen kwade trouw verwijten, want op p. 9 kan men lezen dat ik slechts een bibliografische keuze opgeef. De recensent schrijft dat er talrijke monniken ontbreken van vóór 1400. Dat kan best, hoewel hij geen bewijzen geeft. Ik weet zeer goed dat er ontbreken, daarom deed ik een beroep op welwillende onderzoekers. Recensent slaagde erin monniken aan te wijzen die tweemaal voorkomen. Hij vergeet echter te zeggen dat ikzelf die monniken reeds als tweemaal voorkomend aanduidde behalve twee. Maar daarvoor geeft hij ook geen bewijzen. Hij durft schrijven dat ik mij de moeite niet getroostte het probleem op te lossen. Had ik het gekund, ik had het zeker gedaan, maar hij ook getroost zich de moeite niet het probleem op te lossen. De voorstelling van de recensent is weinig hoffelijk.
"De alfabetische namenklapper is daarbij soms van weinig nut", schrijft recensent verder. Een ander minder vooringenomen recensent zou schrijven: "De alfabetische namenklapper is daarbij soms zeer nuttig". "De waarde van dit tweetalig uitgegeven werk, waarin de Vlaamse stad Gent blijkbaar alleen een Franse naam heeft ...": op p. 35 had de recensent kunnen lezen dat ik "Gand" gebruik als afkorting van het Latijnse "Gandavum". Ik vind het spijtig dat ook mijn Vlaamse overtuiging wordt aangevallen, daar waar ik heb moeten vechten om het werk in het Nederlands (op de eerste plaats dan nog wel) en in het Frans te laten drukken door de uitgever van de Analecta Cartusiana, een Engelsman die professor is in het Oostenrijkse Salzburg.
"Voor alle andere kloosters (behalve Gent, Sint-Martens-Lierde, Brugge, Nieuwpoort en Scheut) en zeker voor de kloosters van Antwerpen, Lier en Leuven is dit werk onvolledig en dikwijls onjuist, dus onbetrouwbaar". Er wordt eens te meer geen enkel bewijs gegeven, maar de recensent vergeet dat ik door verificatie uit andere bronnen zeer veel ben te weten gekomen. Ik vond onder meer een hele reeks cartae van de generale kapittels voor de ganse provincie en had dus geen andere bronnen nodig.
Tenslotte geeft de recensent mij een raad: "Veel nuttiger en betrouwbaarder werk zou de auteur kunnen leveren door eerst van elk klooster afzonderlijk een biografische lijst op te stellen aan de hand van alle bewaarde archieven". Mijn achterkleinkinderen zullen al deze gegevens tot één geheel verwerken en dan zullen de achterkleinkinderen van de huidige historici dit kunnen consulteren. Intussen zullen de huidige historici zich moeten tevreden stellen met publicaties van verscheidene amateurs vol onjuistheden. Maar intussen liggen hier op mijn werktafel per klooster biografische lijsten aan de hand van alle door mij geconsulteerde documenten. En dat waren de basisgegevens voor het opstellen van de Prosopographia, tot spijt van wie het benijdt. Een tiental andere recensies en een twintigtal brieven — ter beschikking van de heer Delvaux — zijn zeer positief en vinden dat het een "must" is. Waarschijnlijk zijn ook die andere recensenten onkritisch en overhaastig te werk gegaan. — get. Jan De Grauwe, 1978.

Recensent (2): W.P. DEZUTTER, De Kartuizers in België (1314-1796)
Publicatie: Biekorf. Westvlaams archief voor geschiedenis, oudheidkunde en folklore, 78 (1978), 354-355
Datum van plaatsing: 14.09.2013
Adres recensent: —
Zie bijlage

Recensent (3): Micheline SOENEN
Publicatie: Archief- en bibliotheekwezen in België, 48 (1977), 382-383
Datum van plaatsing: 19.08.2007
Adres recensent: —

Sous ce titre un peu hors du commun on trouvera un vaste relevé de tous les moines, frères-convers, frères-donnés, clercs-rendus et laïcs-rendus qui ont vécu du début du XIVe siècle jusqu'à la fin du XVIIIe siècle dans une des chartreuses situées sur le territoire actuel de la Belgique, à savoir les maisons de La Chapelle à Hérinnes, du Val-de-Grâce à Bruges, de Ste-Catherine à Kiel-lez-Anvers, de Notre Dame du Val-Royal à Gand, du Bois-St-Martin à Lierde-St-Martin, de St-Jean à Zelem, des Douze Apôtres à Liège, du Mont-St-André à Chercq-lez-Tournai, de Notre Dame de Grâce à Scheut puis à Bruxelles, de Ste-Marie-Madeleine à Louvain sans oublier les moines et frères ayant séjourné dans la chartreuse des moniales de St-André-lez-Bruges [Ste-Anne — FH].

Le travail se présente sous la forme d'une liste continue, strictement alphabétique, des religieux rangés selon leur nom de religion. Chaque notice comporte donc en principe et dans le meilleur cas: prénom de religion sous sa forme latine, nom de famille avec ses variantes, nom de baptême, noms des parents ou ascendance, lieu et date de naissance, études, monastère et date de profession, chartreuses où le religieux a résidé et dates, fonctions et dates, date et lieu de décès, activité littéraire éventuelle en tant que copiste, auteur ou traducteur, charges de visiteur ou de convisiteur avec dates. Sous chaque nom suit un choix bibliographique ainsi que l'indication des sources de renseignements. L'ouvrage se termine par une table alphabétique des noms de famille. Au total 2726 chartreux se trouvent recensés. Les données biographiques ainsi rassemblées peuvent rendre de grands services aux historiens des chartreux. Une grande mobilité des moines caractérise en effet cet ordre et le présent répertoire dispensera souvent l'historien d'une maison de recherches longues et difficiles en vue de préciser le étapes de la carrière d'un religieux au sein de nos provinces et même parfois à l'étranger.

Un travail de dépouillement et d'identification d'une telle envergure mérite d'être salué mais son ampleur même donne quelque inquiétude quant à la valeur des sources de renseignements. Sans doute, l'auteur a-t-il entrepris de parcourir lui-même les archives et chroniques de certains monastères mais pour d'autres, il a dû évidemment utiliser les travaux d'autres chercheurs. Et c'est là que peuvent surgir des inégalités et des lacunes. Les autres historiens ayant œuvré dans une optique différente n'ont pas nécessairement apporté le même soin à relever systématiquement toutes les mentions de conventuels apparaissant dans les sources. L'auteur a eu le privilège de pouvoir largement utiliser les œuvres manuscrites, conservées à la Grande-Chartreuse, de Dom Palémon Bastin (fin XIXe-début XXe siècle) dont les notices historiques ont le grand intérêt de s'appuyer sur une source précieuse et trop rare: les cartae des chapitres généraux annuels qui renseignent tous les mouvements par promotion, mutation ou décès des religieux de l'ordre. Copies de ces cartae, par province, parvenaient à toutes les chartreuses mais bien peu se sont conservées. Le travail de compilation de D. Bastin est à certains points de vue inestimable mais peut-on le considérer comme infaillible? Les vérifications sont d'autant moins réalisables que cette source est d'un accès malaisé. On pourra aussi regretter que les indications de sources soient présentées d'une manière si sommaire: les dénominations de fonds d'archives et de manuscrits sont très abrégées et surtout les cotes et paginations précises manquent trop souvent. En l'absence d'un relevé par monastères, le chercheur qui s'intéresse à une chartreuse particulière devra s'astreindre à parcourir toute la liste afin d'y repérer les religieux qui y ont vécu. Dans l'esprit de l'auteur, cette vaste compilation représente une étape vers des travaux de synthèse. L'énumération, si sèche en apparence, peut en effet apporter des données qui contribueront à permettre d'étudier notamment la production littéraire et spirituelle des chartreux, leur rayonnement et leur influence culturelle. En attendant, l’historien des chartreuses belges a dès maintenant à sa disposition un outil de travail peut-être encore à compléter mais néanmoins utile.

BijlageGrootte
PDF-pictogram Recensie_Dezutter.PDF221.84 KB