Leuven
Maria-Magdalena-onder-het-Kruis (ca. 1489/91-1783)
Domus beate Marie Magdalene sub Cruce, Domus Lovaniensis
provincia Teutoniae
In 1486 kocht Wouter van Waterleet, kapelaan van hertog Karel de Stoute, scholaster van Sint-Goedele te Brussel en kanunnik van Sint-Pieters te Leuven, het domein van Redingen aan, gelegen binnen de muren van de stad Leuven, om er een kartuizerklooster op te richten. De orde gaf aan de priors van Herne, Gent en Antwerpen opdracht om de stichting voor te bereiden. Jasper Kintschot van Turnhout voorzag in 1487 in zijn testament een legaat voor de bouw van een nieuwe kartuis. In 1489 verkreeg Margareta van York, weduwe van Karel de Stoute, de toestemming van de stad Leuven om de kartuis op te richten binnen de vesten, in de Sint-Jacobsparochie. Daarvoor was de eerste steen al door haar gelegd in aanwezigheid van Lodewijk Pynnock, meier van Leuven en andere notabelen. In hetzelfde jaar schonk Gillis de Platea, aartsdiaken van Henegouwen, een derde van zijn bezit bij testament.
In 1491 arriveerden te Leuven Johannes Schulllinc, Gents profes en oud-prior van Delft, Johannes Vekestijl, een Antwerps profes, en Nicolaas, donaat en kok van de Antwerpse kartuis. De eerste was rector, de tweede procurator. Een jaar later werden de eerste twee cellen gebouwd. Onder de tweede rector, Johannes Petri van Delft (1494-1504) werden cellen en het grote claustrum gebouwd, onder meer met het voornoemde legaat van Kintschot en een legaat van Nicolaas Dreye. In 1501 werd de kerk ingewijd, en in 1504 incorporeerde de orde het Leuvense klooster. Johannes Petri van Delft werd tot prior benoemd in 1504. Tijdens zijn ambtstermijn, die tot aan zijn dood in 1525 zou duren, werden de bezittingen uitgebreid met percelen bos en de boerderijen Ter Elst in Heverlee en 't Overbiest in Korbeek-Dijle.
Vanaf 1511, wanneer het klooster 13 monniken telde, was er sprake van een zekere verburgerlijking. In 1521 stellen visitatoren permanente inbreuken vast op de regels van stilte en het verblijf in de cel. Het klooster had in die periode wel een goede naam bij de Leuvense universiteit: prior Johannes Petri van Delft was er provisor van het Collegium Trilingue en in 1521 werd het klooster opgenomen in de schoot van de universiteit.
Na het overlijden in 1521 van Willem van Croy, heer van Chièvres, markies van Aarschot en kanselier van Karel V, richtte zijn weduwe Maria-Magdalena van Hamal niet alleen de Celestijnenpriorij te Heverlee en het begijnenconvent in Chièvres op, maar deed ze in 1521 ook een belangrijke schenking aan de Leuvense kartuizers.
In de daaropvolgende jaren stelden de visitatoren opnieuw problemen vast met de geestelijke leiding: in 1527 omschreven ze de gemeenschap als gedeformeerd, seculier in geest en ongehoorzaam. Visitatierapporten bleven dit signaleren tot in 1542.
Tegelijkertijd bleek de economische situatie in het klooster desastreus. In 1561 vroeg het generaal kapittel aan andere kloosters om financieel te helpen. De problemen werden nog erger toen 20 Engelse monniken en broeders aankwamen in het klooster, die na hun vlucht uit Engeland aanvankelijk in Brugge hadden geleefd. Zij zouden tot ca. 1589 in Leuven verblijven.
In het begin van de 17de eeuw was de situatie grondig verbeterd, onder meer door aankoop en schenkingen van nieuwe goederen. In de eerste decennia van de 18de eeuw daalde de voorspoed echter en nam het aantal koormonniken af. In 1753 werd met het amortisatie-edict van keizerin Maria-Theresia een groot deel van de inkomsten afgenomen. In 1783 werd het klooster opgeheven door keizer Jozef II.