Traditie en eigenheid in de Gewoonten van Guigo de Kartuizer

Documentbezorger: Guerric AERDEN.
Datum van plaatsing: 05.12.2011
Adres documentbezorger: Trappistenabdij Westmalle.

Traditie en eigenheid in de Gewoonten van Guigo de Kartuizer. Toespraak gehouden bij de voorstelling van het boek Guigo de Kartuizer: Gewoonten. Een leefregel voor kluizenaars in gemeenschap in de Sint-Kruiskerk te Lier op 23 oktober 2011.

Gewoonten bouwen een woning
Gewoonten is de naam die Guigo de Kartuizer aan zijn Regel voor de kluizenaars van Chartreuse meegaf. Onder die naam geniet deze Regel nog steeds een groot gezag binnen de kartuizersorde en in de monastieke familie van monialen en monniken van Bethlehem. Gewoonten is ook de titel van het boek dat wij hier vandaag presenteren, en dat de eerste integrale Nederlandse vertaling van deze Regel bevat, schitterend ingeleid door Tim Peeters en van alle noten en indexen voorzien om hem tot een waar leesgenot te maken.

Gewoonten zijn een vaste manier van doen. Gewoonten kunnen heel sterk zijn. Ieder van ons weet hoe moeilijk het is een ingewortelde slechte gewoonte af te leren. Men spreekt dan ook van ‘de kracht der gewoonte’, wat sedert Cicero ook voor de Romeinen een zegswijze was: consuetudinis magna vis est (groot is de kracht der gewoonte). Van deze Latijnse redenaar schijnt nog een andere bekende zegswijze af te stammen: ‘gewoonte is een tweede natuur’. Dit drukt kernachtig uit hoe krachtig gewoonten wel zijn, en welke cruciale functie ze uitoefenen in het leven. Er schijnt ook een etymologische nabijheid te zijn met het werkwoord ‘wonen’. Gewoonten bouwen een woning, je kunt er in wonen en je er thuis in voelen. Al deze menselijke wijsheden hebben monniken eeuwenlang geïnspireerd en geëxploreerd bij het opstellen van hun levensregels.

Gewoonten: transmissie van een ‘gedenken’
In zijn proloog op de Gewoonten van Chartreuse, richt Guigo zich met de volgende woorden tot zijn opdrachtgevers, bisschop Hugo van Grenoble en de priors van de eerste kartuizerstichtingen:

‘Door allerlei omstandigheden die ons redelijk lijken, zijn wij lang niet aan deze opdracht toegekomen. Wij waren immers van mening dat bijna al onze religieuze gewoonten ook in de brieven van de heilige Hieronymus, de regel van de heilige Benedictus, of in andere authentieke geschriften te vinden zijn’. (Cons. prol,2)

Guigo situeert zich in een traditie. Hij acht zichzelf niet de uitvinder van het monnikendom of van het (semi)kluizenaarsleven. Aan de Gewoonten van de prior van Chartreuse gaat een rijke monastieke traditie vooraf, en de auteur is zich daar helder van bewust. Bij wijze van voorbeeld haalt hij enkele monnikenvaders aan. Eerst Hieronymus, de latere kerkvader, die in de jaren ’70 van de vierde eeuw ervaringen opdeed met het ascetenleven in de woestijnen van Syrië, en later kloosters voor monniken en monialen stichtte in Palestina. In de Brieven van Hieronymus werd heel wat geleefde monastieke ervaring verzameld en aan volgende generaties doorgegeven. Guigo spreekt ook over de Regel van Benedictus, een geschrift uit de zesde eeuw dat een synthese vormt van de Regels van Augustinus en Basilius, en van de woestijntradities uit Beneden-Egypte die via de geschriften van Cassianus naar het Westen waren gekomen. Die Regel van Benedictus zou dan ook in het Westen gaandeweg alle andere monastieke regels overvleugelen. Guigo kende dus deze monastieke traditie en voelde zich ermee verbonden. Bruno, Guigo en de eerste kartuizers hadden met andere woorden een ‘geheugen’, zij waren in staat het monastieke verleden te ‘gedenken’, er een relatie mee te onderhouden, om het vervolgens door te geven aan volgende generaties. Deze transmissie – overdracht – van een gedachtenis die levend blijft in de herinnering, plaatst de kartuizergemeenschap in het hart van de Kerk die leeft van dezelfde dynamiek. Eén van de opvallendste manco’s van jonge mensen in onze tijd lijkt me, dat zij geen evenwichtige relatie meer hebben met het verleden, en dus ook niet met het ‘gedenken’ van dat verleden. Hierdoor weten ze niet wie ze zijn. Hun creativiteit sluit niet aan bij een erfenis. Guigo is ook creatief, maar als erfgenaam. Hij kent de traditie die hij evenwel niet schools kopieert, maar inventief doorgeeft. Op heel wat plaatsen in zijn Gewoonten legt hij een link mét die monastieke traditie. Zo schrijft hij ter inleiding van het eerste hoofdstuk:

‘We beginnen met het meest verheven gedeelte, het goddelijk officie namelijk, dat wij met de meeste andere monniken gemeen hebben, vooral dan wat de geregelde psalmodie betreft’. (Cons. prol,3)

Vervolgens schrijft hij over de regeling van het koorgebed:

‘Bij het tweede signaal verzamelen wij in de kerk en vieren het officie volgens de traditie’. (Cons. 4,27)

Even verder:

‘Wanneer de mis gedaan is, wordt de klok geluid en zingen wij zeer plechtig de vespers volgens de monastieke ritus’. (Cons. 4,28)

Of het nu gaat over de rangorde in de gemeenschap, over het zesmaal per jaar scheren van de hoofden van de monniken, over het vasten op maandag, woensdag en vrijdag, of over het feit dat niemand zonder medeweten van de prior en buiten wat de regel voorschrijft, extra religieuze oefeningen mag doen: altijd gaat het om traditiemateriaal, waar Guigo expliciet of impliciet naar teruggrijpt.

Traditie en evangelie
De prior van Chartreuse verwijst trouwens niet alleen naar de monastieke traditie maar ook naar het evangelie zelf. Voor de oude monniken gold de trouw aan het evangelie trouwens als het enig geldig motief om een bepaalde monastiek praktijk te veranderen. “Mijn levensregel is het leven van Christus”1, zal Bernardus van Clairvaux, tijdgenoot van Guigo en hét boegbeeld van de monastieke hervorming van de twaalfde eeuw, het kernachtig formuleren. Want het evangelie is voor de monnik belangrijker en fundamenteler is dan welke regel ook. Deze houding typeert heel de monastieke traditie sedert de woestijnvaders, die niet aarzelden om de voorgeschreven vasten te onderbreken om een gast te ontvangen in wie men Christus ontwaarde. We vinden daar een echo van terug in de Gewoonten van Guigo, waar hij in het achttiende hoofdstuk over de procurator schrijft:

‘Hij ontvangt in het benedenhuis de gasten en geeft hen de vredeskus. Wanneer zij op een gunstig moment arriveren, met name rond de sext, en wanneer het religieuzen betreft, gebruikt de procurator met hen de maaltijd en wordt hij van het vasten vrijgesteld, behalve in geval van een verplichte vastendag’. (Cons. 18,1)

En in het 36ste hoofdstuk lezen we over het ontvangen van gasten:

‘Wanneer bisschoppen, abten of al wie een religieuze leefregel onderhoudt, op een treffelijk uur bij ons aankomen, worden zij aan de tafel van de prior genodigd. Voor hen heft de prior het vasten op, tenzij het om een voorname vasten gaat. Gyrovagen, dolende religieuzen of leken worden echter niet aan zijn tafel ontvangen’. (Cons. 36,1)

Guigo interpreteert dus nooit vanuit het niets, maar altijd vanuit een traditie waarin hij staat, die hij wil doorgeven, expliciteren en op die manier levend houden. Een traditie wordt dode materie wanneer zij niet kan rekenen op een continue interpretatie van haar depot. ‘Traditie’, schrijft de Franse filosoof Paul Ricoeur, ‘is geen gesloten pakket dat men ongeopend van hand tot hand doorgeeft, maar een schat waar men met beide handen uit put, en die zich vernieuwt door het feit zelf dat men eruit put. Elke traditie leeft bij de gratie van de interpretatie. Daardoor kan ze blijven bestaan en blijft ze springlevend’.2

Eigen accenten
Maar Guigo, die uiteindelijk de erfenis van Bruno codificeerde, legt wel degelijk originele accenten waarmee hij het meest typische van het kartuizer charisma probeert uit te drukken. Soms doet hij dat heel opvallend en expliciet, maar vaak ook ligt het vervat in kleine afwijkingen en nuanceringen van het algemene gebruik. Alle nadruk ligt bij hem op het garanderen van de hem zo dierbare stilte en eenzaamheid. We lazen het al bij de ontvangst van gasten dat Guigo bepaalde restricties inbouwt. Niet zomaar jan-en-alleman wordt in Chartreuse ontvangen. In het tiende hoofdstuk schrijft hij:

‘Wij laten in ons koor alleen religieuzen toe’. (Cons. 10,1)

Toen deze maand paus Benedictus XVI met de kartuizers van Serra San Bruno in Calabrië de vespers meebad, werden daar buiten de Heilige Vader en zijn assistenten geen andere gasten bij toegelaten, helemaal in de lijn van het voorschrift van Guigo.

1. Eerste topic bij Guigo: armoede en eenzaamheid

Guigo typeert het kartuizerleven als volgt:

‘Onze levenswijze veronderstelt een gestage toeleg op nederigheid, op armoede en op soberheid in levensonderhoud, kleding en andere gebruiksvoorwerpen’. (Cons. 79,3)

In het hoofdstuk over de gebruiksvoorwerpen in de cel, legt hij een opvallende nadruk:

‘Voor alle monniken, maar zeker voor ons, is het passend om eenvoudige en versleten kleren te dragen en alleen maar simpele, goedkope dingen te gebruiken’. (Cons. 28,1)

En vervolgens benoemt hij alle huisraad die zowel de koormonnik als de lekenbroeder ‘ontvangt’ om het leven in een kartuizercel mogelijk te maken. Een hele waslijst van beddengoed, kledij, naaigerief, toiletbenodigdheden, schrijf- en kopieermateriaal , boeken, eet- en keukengerei en al wat nodig is om de kachel brandend te houden. Het was voor de vertalers soms een hele klus om voor een aantal voorwerpen die in de twaalfde eeuw courant waren, een adequaat Nederlands woord te vinden. Op het einde van zijn opsomming, voegt Guigo er een significante, persoonlijke notitie aan toe. Hij schrijft:

‘Aan diegene die dit leest, vragen wij om niet denigrerend of afwijzend te doen, zonder eerst zelf een aanzienlijke tijd in de cel te hebben doorgebracht, te midden van zoveel sneeuw en zulke vreselijke kou’. (Cons. 28,5)

De situatie vraagt dus om aanpassing aan de geografische of klimatologische omstandigheden. Inzake evangelische armoedebeleving is de strekking van de Gewoonten van Guigo dus de volgende:
• moeten alle monniken sober leven, dan zéker de kartuizer;
• hij is niet self-supported maar ontvangt al wat hij nodig heeft van het klooster;
• het leven alleen in een kluis in het hooggebergte met zijn guur klimaat eist niettemin de nodige aanpassingen en faciliteiten.
U merkt hier hoe Guigo de algemene monastiek toeleg op armoede, accentueert en aanpast aan het leven in de eenzaamheid.
De kartuizerarmoede is trouwens niet alleen een zaak van het individu: ze engageert ook de hele kloostergemeenschap, en ook hierin is ze ten nauwste verbonden met het eenzaamheidsideaal. Om die eenzaamheid te beschermen, wil Guigo niet dat er, zoals in andere abdijen van zijn tijd, aalmoezen werden bedeeld aan de kloosterpoort, want dat zou allerlei volk aantrekken die een inbreuk zouden plegen op de eenzaamheid. Eenzaamheid en armoedebeleving gaan bij hem hand in hand. Hij schrijft hierover in het twintigste hoofdstuk:

‘Aan de armen van onze tijd geven wij brood of iets anders dat onze voorraad oplevert of onze goede wil ingeeft. Liever dan hen zelf onderdak te bieden, sturen wij hen om te overnachten naar het dorp. Wij hebben ons immers niet in deze woestijn teruggetrokken om te zorgen voor de tijdelijke en materiële behoeften van vreemden, maar voor het eeuwig heil van onze eigen zielen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat wij meer vriendschap betonen en hulp bieden aan personen die hier voor hun zielenheil langskomen en niet zozeer ten behoeve van hun materiële noden. Anders hadden wij ons toch niet in zulke ruwe, afgelegen en nagenoeg ontoegankelijke oorden hoeven vestigen, maar waren wij allang naar het publieke forum teruggekeerd. Wie zich trouwens bij ons zou voegen om materiële verlichting te vinden, kan hier op meer weerstand dan bijstand rekenen’.

En hij gaat pragmatisch verder:

‘Er zijn hier trouwens in de omtrek dorpen vol arme mensen die wij persoonlijk kennen. Mogelijke overschotten kunnen we daarheen brengen en verdelen. Wanneer er een grote hoeveelheid te verdelen valt, menen wij dat het beter en gepaster is dat die daarheen wordt gebracht, dan dat de menigte hierheen wordt geroepen’. (Cons. 20, 1.6)

Guigo wil dus de zelfgekozen eenzaamheid beschermen, en daarom geen ravitaillering organiseren aan de eigen kloosterpoort, maar wel in de naburige dorpen. Of de kartuizers ten tijde van Guigo wel zoveel uit te delen hadden, is maar de vraag. In hetzelfde hoofdstuk merkt de prior niet zonder ironie op:

‘Misschien zal de een of de ander zich afvragen: wat doen jullie toch met jullie overschotten’? (Cons. 20,5)

Er is niets nieuws onder de zon want ook vandaag denken sommige mensen bij het zien van onze ruimgemeten abdijgebouwen, aan verborgen schatkamers vol goud, biervaten en kaasbollen. Welnu, Guigo geeft deze nieuwsgierige fantasten het nuchtere weerwoord:

‘Wie echter de uitgaven van dit huis kent, vraagt niet wat wij met het overschot doen, maar vraagt zich veeleer verbijsterd af hoe het komt dat wij geen gebrek lijden’. (Cons. 20,7)

2. Een tweede topic betreft de stilte

Kartuizerstilte is uniek. Sommigen van u hebben daar misschien iets van geproefd in de film van de Duitse cineast Philip Gröning, Die Groβe Stille – Into great Silence. Ieder van u kent de mysterieuze stilte van een bos, de bedreigende stilte voor een storm, de intensieve stilte van een publiek dat luistert, de melancholische stilte van een oude klok die de tijd wegtikt. Wie ooit, lang of kort, in een kartuizerklooster verbleef, weet dat de stilte daar om je heen hangt als iets tastbaars. Wat je ervaart als je op een zondagochtend in hartje winter buiten komt nadat er die nacht een flink pak sneeuw is gevallen: dat begint te lijken op kartuizerstilte. Alle geluiden liggen verstomd onder het sneeuwtapijt, hét luistert, de lucht is zuiver als kristal, alle lelijkheid is weg, er is alleen de puurheid van een nieuw begin. Maar wat voor ons misschien slechts een moment van verrukking is, is voor de kartuizer een ambacht, met een eigen leerschool, met zijn beproevingen, zijn moeilijke momenten maar ook met de intense vreugde die de heilige Bruno deed uitroepen: O bonitas! O goddelijke goedheid!
Guigo wijst op heel wat plaatsen in zijn Regel op de stilte en het onderhouden van de zwijgzaamheid. Want dat vraagt echt inspanning!

‘Ons voornaamste streven en onze voornaamste doelstelling bestaan erin ons vrij te houden voor stilte en eenzaamheid in de cel, volgens het woord van Jeremia: ‘De eenzame zit neer en zwijgt’. ‘... Wij menen dat er niets zo inspannend is in de oefeningen van het reguliere leven als de stilte van de eenzaamheid en de rust’. (Cons. 14,5)

De hele week bewaart de kartuizer de stilte in de cel, schrijft hij (Cons. 7,2). Zelfs tijdens de gemeenschappelijke scheerbeurten zesmaal per jaar wordt het stilzwijgen in acht genomen (Cons. 9,1). Ook van de procurator die de zorg draagt voor alle materiële zaken, zegt Guigo dat hij de stilte en de rust van de cel niet mag opgeven of er een afkeer voor ontwikkelen (Cons. 16,2). De stilte mag men alleen verbreken als er ernstig gevaar dreigt, bij brand bijvoorbeeld of als men ongewoon geschreeuw hoort (Cons. 31,2; 56,1). De lekenbroeders, die vanwege de aard van hun werk meer contact hebben met de buitenwereld, verbiedt hij

‘zomaar of zonder toestemming over wat dan ook, met wie dan ook, of hoelang dan ook te spreken. Als mensen hen passeren of aanspreken, is het hen enkel toegestaan om met een hoofdbuiging terug te groeten, hen de weg te wijzen, op hun vragen ja of neen te antwoorden, en zich te excuseren omdat ze geen toestemming hebben om langer met hen te converseren’. (Cons. 44,2-3)

Ook de broeder-herder die met de schaapskudden buiten rondtrekt, bewaart altijd het stilzwijgen (Cons. 61,3).

‘Zonder bevel van prior of procurator brengt deze broeder geen boodschappen of groeten van één van ons over naar de buitenwereld, of omgekeerd. Het wordt hem aangeraden om wereldse praatjes achter te laten waar hij ze verneemt’. (Cons. 62,2)

Zoals de monniken bewaren ook de kartuizer lekenbroeders het stilzwijgen tijdens hun maaltijden. In het 55ste hoofdstuk dat daarover handelt, brengt prior Guigo een hommage aan de cisterciënzers, te mooi om hier onvermeld te laten. Hij schrijft:

‘De lekenbroeders bewaren tijdens het eten, of waar dan ook, het stilzwijgen. Hoewel we dit vroeger ook al deden, willen we dit voorschrift nog volmaakter onderhouden, naar het voorbeeld van de eerbiedwaardige en door God beminde cisterciënzermonniken, wiens snelle groei in godsvrucht en aantal ons verheugt. Hun lekenbroeders, evenmin als hun monniken, praten immers tijdens de maaltijd’. (Cons. 55,1)

Cisterciënzers en kartuizers hebben het altijd goed met elkaar kunnen stellen, hoewel de eersten duidelijk gemeenschapsmonniken – cenobieten – zijn die weliswaar belang hechten aan stilte en afzondering, terwijl de tweeden kluizenaars zijn die in gemeenschap leven. In het slothoofdstuk van zijn Regel, vlecht Guigo alle karakteristieken van de kartuizerspiritualiteit in één prachtige lofrede in elkaar. Hij getuigt daarin dat Gods geheimen niet in het tumult van de massa worden geopenbaard, maar wanneer men alleen is. Hij evoceert daarbij een aantal personages uit het Oude en Nieuwe Testament, waarvan hij zegt:

‘Als zij dieper wilden mediteren, vrijer bidden of via geestvervoering afstand nemen van het wereldse, dan ontvluchtten deze dienaren Gods altijd snel de stress van de menigte om zich aan de geriefelijkheid van de eenzaamheid over te geven’. (Cons. 80,4)

Één van de favoriete bijbelse iconen van Guigo is de profeet Jeremia. De eenzame gestalte van de profeet die zowel aanklacht als hoop was voor zijn volk, is voor de prior een icoon van het stilteleven van de kartuizers.

‘Het is ook Jeremia die zei: ‘Goed is het voor een man het juk vanaf zijn jeugd te dragen’. Uit deze woorden putten wij grote troost, omdat wij bijna allen deze levenswijze vanaf onze jongelingsjaren op ons hebben genomen. En Jeremia voegt er bevestigend aan toe: ‘De eenzame zit neer en zwijgt, en hij zal zich boven zichzelf verheffen’. Hiermee drukt hij bijna alles uit wat zo edel is in onze levenswijze: rust en eenzaamheid, stilte en smakend verlangen naar het hogere’. (Cons. 80,7)

3. Menselijkheid

Evangelische armoede, stilte en eenzaamheid zijn dus thema’s die Guigo sterk benadrukt. Voor velen van ons kan zijn kartuizerideaal echter erg stijl, haast bovenmenselijk lijken. We stellen ons dan de vraag: waar is de ‘mens’ Guigo? presenteert hij zich in zijn Regel niet als een soort monastieke scherpslijper? Om deze lezing af te ronden wil ik stilstaan bij de menselijkheid van Guigo, die als een floers van humaniteit over zijn Gewoonten hangt.

In het hoofdstuk over de aanstelling van een prior, geeft hij zijn visie op het ambt dat hij bekleed. Hij schrijft dat de prior voor alle broeders liefdevolle zorg moet dragen (Cons. 15,2). Waar hij het heeft over de zieken, laat hij iets doorschemeren van het mededogen waarmee Guigo zijn ambt als prior van Chartreuse uitoefende:

‘De prior moet weten dat hij tegenover alle broeders, maar vooral tegenover de zieken, de zwakken en hen die beproefd worden, zijn hulp, zijn goedheid en zijn barmhartigheid moet betonen’. (Cons. 38,1)

Kartuizers zijn geen helden, superstars of monastieke topsporters. Guigo is zich terdege bewust van de menselijke zwakheid die ook de monniken van Chartreuse niet vreemd is. Hij voorziet escapes, uitlaatkleppen die het leven draaglijk houden. De kartuizers kenden in die tijd een boven- en een benedenhuis. Het bovenhuis was louter voor de kluizenaars, dus voor gebed en contemplatie. Maar in het benedenhuis speelden zich de economische activiteiten van het klooster af, met de daarbij horende contacten op de boerderij met de dieren, in de keuken bij de kok en de overige lekenbroeders, en met gasten die daar door de procurator ontvangen werden. De monnik-kluizenaar die het echt even niet meer aankon, mocht daar een beetje op adem komen:

‘De prior laat slechts iemand naar het benedenhuis afdalen als het echt belangrijk of onvermijdelijk is; om een geestelijke uitputting dragelijk te maken, een gevaarlijke bekoring te bedwingen, of bij een ernstige ziekte soelaas te bieden. Wanneer de monnik die de prior naar het benedenhuis laat afdalen, behoefte heeft aan troost of onderricht, dan praat hij met hen die bewezen hebben die te kunnen bieden’. (Cons. 17,1)

Guigo toont zich dus van zijn menselijke kant tegenover zwakheid. Hij is zich terdege bewust van de harde kanten van het kartuizerleven:

‘Wij hopen echter van harte dat men begrijpt hoe ruw en hard het leven in een bijna onvruchtbare woestijn is’. (Cons. 19,1)

Hij weet ook dat jongeren die zich voor dat leven aandienen, er alle aspecten nog niet van kunnen dragen:

‘In het begin wordt de novice vooral zacht en vriendelijk benaderd. Hem wordt afgeraden onmiddellijk de confrontatie met de volle strengheid van onze instelling aan te gaan, maar eerder gefaseerd in de mate dat redelijkheid en noodzaak erom vragen. Het is de novice toegestaan op bepaalde momenten met de kok te praten. De prior bezoekt hem ook vaker’. (Cons. 22,4)

Feestelijkheid en momenten van ontspanning ontbreken overigens niet in de Regel van Guigo. Bij de gedetailleerde beschrijving van de kartuizerliturgie – die overigens uitblinkt door soberheid – bepaalt Guigo op Pasen:

‘Wij vieren vier volle dagen uitgebreid feest’. (Cons. 4,31)

En er wordt wijn gedronken in Chartreuse, luister maar:

‘Op Kerstmis krijgen de broeders tweemaal daags wijn en dit vier dagen lang. Ditzelfde gebeurt op de feesten van de Besnijdenis, de Openbaring, het Doopsel van de Heer, de Aankondiging wanneer dit op een zondag valt, op Pasen gedurende vier dagen, op Pinksteren gedurende drie dagen, op het hoogfeest van de heilige Johannes de Doper en op dat van de Apostelen Petrus en Paulus, op Maria Hemelvaart, op Kerkwijding, op de Geboorte van de heilige Maria, op Sint-Michiel en op Allerheiligen.
Er wordt ook wijn geschonken wanneer de lekenbroeders naar het bovenhuis gaan om er de volgende dag feest te vieren waarbij de monniken ’s avonds in de refter eten’.
(Cons. 51,1-2)

Humaniteit toont zich het sterkt in het omgaan met de dood. Dieren begraven hun doden niet, alleen mensen doen dat. Kartuizers omgeven het sterven met zowel ritualiteit als humaniteit.

‘Wanneer een zieke broeder stervende is, verzamelt de gemeenschap zich om hem te bezoeken (Cons. 12.1). Wanneer het moment van het sterven is aangebroken, wordt door de verzorgers het teken gegeven. Alle broeders spoeden zich er naartoe, waarbij alles van secundair belang is, tenzij men in de kerk het goddelijke officie aan het vieren is (Cons. 13,1). De dag waarop een overleden medebroeder begraven wordt, zijn de broeders niet verplicht om in de cellen te blijven. Bij wijze van vertroosting wordt er tweemaal samen gegeten’.(Cons. 14,2)

En bij het aderlaten organiseert Guigo zowaar een dag van ontmoeting en ontspanning. Aderlaten was in de middeleeuwen een geneeskundige methode om de lichaamssappen in balans te houden. Vijfmaal per jaar werd bij gezonde kartuizers wat bloed afgetapt, een soort Rode Kruis bloedverzamelactie avant la lettre:

‘Wij maken maar zelden gebruik van medicijnen, behalve bij een brandwonde en bij een aderlating. Bij gelegenheid van deze aderlating eten wij drie opeenvolgende dagen twee keren en krijgen wij ook wat betere kost. Op de eerste dag komen wij na de maaltijd samen voor een vrije babbel, zodat er bij gelegenheid van de aderlating niets onaangenaams gebeurt. Het staat ons vrij om na de maaltijd wijn te drinken, maar wel niet in andermans cel. Tijdens deze drie dagen keren wij na de metten naar onze bedden terug. Wij vragen het nodige aan de kok en krijgen van hem de eerste twee dagen zelfs drie eieren bij het avondmaal’. (Cons. 39,1-4)

Aderlatingen raakten reeds in de veertiende eeuw in onbruik bij de kartuizers. Misschien dat men toen in de plaats daarvan de wekelijkse wandeling op het menu heeft gezet, ik weet het niet. In de Gewoonten van Guigo is van die sportieve bergwandeling, het zogenaamde spaciamentum, nog geen sprake. Ook de Gewoonten zijn immers een fase in de levende monastieke traditie. Hoewel ze normerend en richtinggevend zijn voor de kartuizers, zeggen of bepalen ze niet alles. Want de traditie moet door elke generatie weer opgepakt worden, geïnterpreteerd en geactualiseerd naar de wisselende cultuur en omstandigheden. Guigo was zich daar terdege van bewust. Daarom relativeert hij zijn Gewoonten in zijn slothoofdstuk als volgt:

‘Op jullie verzoek, beminden, hebben we al onze gewoonten zo goed we konden neergeschreven. Veel dingen daarin zijn van weinig betekenis en onbeduidend en misschien hadden we die niet moeten opschrijven, maar uw genegenheid, die niets wil beoordelen maar alles omarmen, heeft ons ertoe aangezet. We menen weliswaar dat we niet alles in dit geschrift hebben kunnen samenvatten, alsof er verder niets te bespreken zou zijn; maar mocht er ons iets ontglipt zijn, dan kan dat makkelijk in een persoonlijk onderhoud aangevuld worden’. (Cons. 80,1-2)

Met deze beperkte bloemlezing hebben wij u, geacht publiek, een inkijk willen geven in ons boek Gewoonten. Een leefregel voor kluizenaars in gemeenschap. Wij hopen dat u er smaak in gevonden hebt, zodat u er meer over wil weten en lezen, over die kartuizers die geen mediahelden zijn, geen wereldverbeteraars of misantropen, maar nederige dienaars van de nederige Christus.

Ik dank u voor uw belangstelling.

  • 1. Bernardus, De laude novae militiae, XI, 18.
  • 2. Paul Ricoeur, Le conflit des interprétatons, Paris, 1969, 31.